Site-hulpmiddelen

Gebruikershulpmiddelen


De grammatica van het Hebreeuws

1. Inleiding

Dit document gaat over de grammatica van het Hebreeuws.

Bij grammatica denk je waarschijnlijk aan de rijtjes en uitzonderingen die je uit je hoofd moet leren om een taal te kunnen schrijven en spreken. In dit geval zou het dan om het “Hebreeuws” gaan.

Volgens de oude joodse rabbijnen en kabbalisten1) is het Hebreeuws echter geen gewone taal maar een “heilige” taal. Een taal waarmee God naar onze wereld toe komt.

De grammatica van die taal is voor hen geen gewone grammatica. De “regels” van de grammatica zijn voor hen geen gewone “regels”. Die “regels” zijn hier de “manieren” waarop God naar onze wereld toekomt.

Als een Hebreeuws woord bijvoorbeeld een naamwoord is, mannelijk is en in het meervoud staat, zegt dat iets over de manier waarop God in dat woord in onze situatie belandt.

Over de belangrijkste “regels”, de belangrijkste “manieren” wil ik hier het een en ander zeggen.

2. De drieletterige stam

Het Hebreeuws kent twee soorten woorden:

  1. Woorden die gekenmerkt worden door een stam.
  2. Woordjes of letters die ik voor het gemak “klein grut” noem.

Elk Hebreeuws werkwoord en elk Hebreeuws bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord heeft een stam. Zo’n stam bestaat vrijwel altijd uit drie Hebreeuwse letters.2) Samen bepalen die stamletters de grondbetekenis van het woord.

Een voorbeeld van zo’n drieletterige stam is kàf-thaw-bēth. De eerste letter van deze stam is dus een kàf, de tweede letter een thaw en de derde letter een bēth.

In het Hebreeuws staat er dan:

De leesrichting van de stam kàf-thaw-bēth en van welk Hebreeuws woord dan ook, is tegengesteld aan die van het Nederlands. In het Nederlands en de andere westerse talen lees je van links naar rechts, maar in het Hebreeuws van rechts naar links.

In het Hebreeuws zijn rechts en links geen willekeurige begrippen. Het Hebreeuwse woord voor “rechts” is jamīn en dat voor “links” is səmal. Jamīn betekent ook ‘zuidkant’ en səmal ‘noordkant’. Jamīn staat dus voor de lichtkant, de kant waar de zon het hoogst staat, en səmal voor de nachtkant.

In elk Hebreeuws woord legt God een weg af. Een weg die van rechts naar links gaat. Een weg van het licht naar de duisternis. Een weg die op z’n zachtst gezegd niet over rozen gaat.

Dat betekent die leesrichting. Dat het woord in het begin nog baadt in het licht, maar aan het einde in de nacht belandt.

Volgens Friedrich Weinreb staan de drie letters van de stam voor drie etappes3):

  1. De eerste, rechtse letter verbindt het woord met de wereld van God, de wereld waaruit het woord vertrekt.
  2. De tweede, middelste letter is de weg die het woord aflegt, de weg die het steeds verder van God afbrengt.
  3. De derde, linkse letter staat voor de aardse situatie waarin het woord belandt.

Voor onze voorbeeldstam, de stam kàf-thaw-bēth, betekent dit het volgende:

Op het eerste gezicht lijkt het dus triest af te lopen met een Hebreeuws woord. Het komt namelijk in een situatie terecht die verre van paradijselijk is.

Maar voor die situatie zélf is dat goed nieuws. Het woord is namelijk het Woord van God. En met dat Woord komt God Zelf in die situatie terecht. Zo geeft Hij haar betekenis.

3. Betekenisnuances

De drie stamletters bepalen de grondbetekenis van een Hebreeuws woord. Maar binnen die grondbetekenis zijn nuances mogelijk. Die nuances worden bepaald door:

  1. De klinkers van deze stamletters.
  2. Extra letters die rond de drie stamletters staan.

Als voorbeeld neem ik weer de stam kàf-thaw-bēth. In mijn Hebreeuwse woordenboek vind ik drie woorden met deze stam:

  1. kathàv.4)
  2. kəthav.
  3. kəthovèth.

Kathàv en kəthav hebben precies dezelfde letters, maar verschillende klinkers. De klinkers van kathàv zijn qamèts en pàtàch, a en à. De klinkers van kəthav zijn sjəwa en qamèts, ə en a.

Kathàv betekent ‘(in, op, be, voor)schrijven’ en kəthav betekent ‘(ge)schrift, afschrift, boek, brief’. De betekenissen liggen dicht bij elkaar, maar verschillen toch wat.

Hetzelfde geldt voor het derde woord, kəthovèth, dat ‘een (ge)schrift’ betekent. Kəthovèth bevat niet alleen de klinkers sjəwa, cholèm en sègol, ə, o en è, maar ook een extra letter. In dit geval een letter aan het einde van het woord, namelijk de [400_thaw|thaw]].

Samenvattend:

Voor de duidelijkheid heb ik de extra letters en de klinkers oranje gekleurd. Dan zie je goed dat zij om de stam kàf-thaw-bēth, de letters k, th en v, heen staan.

In Hebreeuwse Bijbels zie je de klinkers niet. Vandaar dat ik ze in deze afbeelding bij de Hebreeuwse letters ook weggelaten heb.

De thaw aan het einde van de stam kàf-thaw-bēth is trouwens maar een voorbeeld van een extra letter in een woord.5)

Terug naar kathàv, kəthav en kəthovèth. Kathàv is een werkwoord en kəthav en kəthovèth zijn naamwoorden.

Elk van deze woorden kan vervoegd of verbogen worden. Ook dan komen er weer klinkers en extra letters bij kijken.

Aan die klinkers en die extra letters kun je zien in welke persoon het woord staat, wat het geslacht van het woord is en of er sprake is van enkelvoud of van meervoud. Ze geven dus grammaticale informatie over het woord.

4. Werkwoorden en naamwoorden

4.1. Inleiding

Het Hebreeuws kent verschillende soorten werkwoorden. De belangrijkste zijn wat ik het “werkwoord van het ogenblik”6) en het “werkwoord van de duur” noem.7)

Weinreb heeft het over de snelle tijd en de trage tijd, de tijd die in een flits voorbij is en de tijd die voortkabbelt.8)

4.2. De snelle tijd

De snelle tijd is de Goddelijke tijd.

In het Bijbelse verhaal van de schepping9) brengt God alles in een ogenblik tot stand. God zegt “licht” en er is “licht”, enzovoort. Deze snelle acties worden uitgedrukt met het “werkwoord van het ogenblik”.

Laten we teruggaan naar ons voorbeeld. Naar de stam kàf-thaw-bēth die ‘schrijven’ betekent.

De “hij-vorm” van het “werkwoord van het ogenblik” is daar kathàv. Dat betekent ‘hij schrijft (in één ogenblik)’:

Je ziet dat deze vorm identiek is aan de stam zelf. Het woordje “hij” wordt hier dus niet weergegeven. Er is alleen maar de bliksemsnelle actie van het schrijven.

De klinkers heb ik trouwens niet oranje, maar rood gekleurd. Dit om aan te geven dat ze ons niet informeren over de betekenis van het woord, maar over de grammatica ervan.

4.3. De trage tijd

De trage tijd is de tijd waarin wij, mensen, leven. Ook in deze trage tijd werkt God. Niet als “God”, maar als “de HEERE” of “de HEERE God”.

‘God’ is de vertaling van het Hebreeuwse Èlohīm. En ‘HEERE’ of ‘HERE’ of ‘HEER’ is de vertaling van JHWH.10)

De Naam JHWH klinkt het eerst in het Bijbelvers Genesis 2:4, waar het tweede scheppingsverhaal begint.11)

In dit tweede scheppingsverhaal schept God op een andere manier. Veel trager. En onderweg gaat er van alles mis. God raakt ons, Zijn schepsels, kwijt en besluit ons achterna te gaan om ons terug te winnen.

God betreedt onze tijd. Dat is JHWH.

Vanaf Genesis 2:4 tot aan het einde van de Thorah12) begeleidt Hij de generaties van de mens.13)

De Thorah kent 26 generaties. De eerste generatie is Adam en de zesentwintigste generatie is Mozes. 26 is ook de getalswaarde van de Naam JHWH.

JHWH bestaat uit de letters jōd, hē, waw en . De jōd heeft de getalswaarde 10, de de getalswaarde 5 en de waw de getalswaarde 6. De getalswaarde van jōd-hē-waw-hē is dus 10 + 5 + 6 + 5 = 26:

Al die 26 generaties gaat JHWH met ons mensen mee. Mensen die vallen en weer opstaan, verliezen en weer winnen.

Dit alles wordt uitgedrukt met het “werkwoord van de duur”.

Terug naar ons voorbeeld. Naar de stam kàf-thaw-bēth.

De “hij-vorm” van het “werkwoord van de duur” is daar jikthov . Dat betekent ‘hij is (voortdurend) bezig met schrijven’. In het verleden ‘schreef hij’, nu ‘schrijft hij’ en ook in de toekomst ‘zal hij schrijven’.

De “hij-vorm” van “het werkwoord van de duur” zie je links onderaan de volgende afbeelding:

Bij jikthov spelen andere klinkers een rol dan bij kathàv, het “werkwoord van het ogenblik” bovenaan de afbeelding. Ook is er sprake van een extra letter. Namelijk de jōd helemaal aan het begin. Een jōd die ik om haar grammaticale functie rood heb gekleurd.

Deze jōd geeft het woordje “hij” weer. Het beeld dat bij de jōd hoort is de hand. Het gaat hier dus om iemand die in staat is om te handelen, in dit geval iemand die in staat is om te schrijven.

Ook JHWH, jōd-hē-waw-hē, de God die meegaat met de 26 generaties, begint met een jōd. JHWH zou je kunnen vertalen als ‘Hij die er was, die er is en die er zal zijn’.

JHWH is dus iemand die ons, mensen, op onze hele weg begeleidt, welke kuren we ook hebben. Iemand die raad met ons weet, wat we ook verziekt hebben.

4.4. Het naamwoord

Het werkwoord is de handeling die God verricht. In het “werkwoord van het ogenblik” doet Hij dit op Goddelijke wijze en in het “werkwoord van de duur” op een wijze die wij, mensen, kunnen bevatten.

Het naamwoord is dat wat Gods handeling tot stand heeft gebracht.

Laten we weer naar ons voorbeeld kijken. Naar de stam kàf-thaw-bēth. Het naamwoord met een “hij-uitgang” is daar kətavo. Kətavo betekent ‘(het) boek van hem’, ‘zijn boek’.

De “hij-vorm” van het “naamwoord” zie je rechts onderaan de volgende afbeelding:

Ook hier is weer sprake van andere klinkers. En ook van een extra letter. In dit geval een waw, aan het einde van het woord.

Deze waw geeft weer dat het boek ‘van hem’ is. Het beeld dat bij de waw hoort is de haak. Een haak verbindt zich met iets. In dit geval met ‘het boek’.

4.5. Daden en zaken

‘Hij schrijft’, ‘hij schreef, schrijft en zal schrijven’ en ‘zijn boek’ zijn drie kanten van hetzelfde scheppingsgebeuren.

Dit wordt gesymboliseerd door de centrale driehoek in de afbeelding.

Het scheppingsgebeuren gaat uit van God, de “Hij” van de werkwoorden en de naamwoorden. Een gebeuren waarin “Hij” ook mensen betrekt.

Werkwoorden zijn de daden van dit gebeuren en naamwoorden de zaken die door dit gebeuren tot stand worden gebracht.

Werkwoorden zijn scheppingsdaden en naamwoorden zaken die geschapen worden. En allebei zijn ze “Gods woord”. Het Hebreeuwse woord voor ‘woord’ is namelijk davar. En davar is een woord dat in daden wordt omgezet en een zaak wordt.

Niet elke Hebreeuwse stam kan zowel een werkwoord als een naamwoord zijn. Bij ons voorbeeld is dat wel zo.

5. Hij, jij en ik

5.1. Inleiding

De volgorde van onze Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden is:

  1. Ik (1e persoon).
  2. Jij (2e persoon).
  3. Hij (3e persoon).

In het Nederlands ga ik dus uit van mijzelf, van mijn “ik”. Van daaruit maak ik contact met “jou” en tenslotte met “hem”.

In het Hebreeuws is de volgorde precies andersom. Het Hebreeuws begint met het afstandelijke “hij” (3e persoon), komt dichterbij met het “jij” (2e persoon) en eindigt met het “ik” (1e persoon):

  1. Hij (3e persoon).
  2. Jij (2e persoon).
  3. Ik (1e persoon).

De “hij”, de “jij” en het “ik” van het Hebreeuwse werkwoord en naamwoord zijn in eerste instantie God zelf. God die steeds dichterbij komt, steeds dieper in mijn situatie komt.

5.2. Hij

Het Hebreeuwse woord voor ‘hij’ is hoe. Dit woordje heeft te maken met het woordje hajah, wat ‘zijn’, ‘aanwezig zijn’ betekent. Beiden bevatten namelijk letters van de Naam van God, van JHWH, ‘Hij Die er was, er is en er zal zijn’.14)

Twee van de letters van JHWH, de jōd en de waw, fungeren als extra letters in de “hij-vorm” van de werkwoorden en naamwoorden:

Voor ons mensen blijft “Hij” de Ander.

5.3. Jij

Dit verandert als God “Jij” wordt. God wordt dan iemand die in onze wereld komt, vertrouwelijk met ons wordt.

Het Hebreeuwse woord voor ‘jij’ is àthah. Àthah lijkt sterk op het woordje eth, dat ‘met, (dicht)bij’ betekent.

Eth bestaat uit de letters alèf en thaw. De alèf is de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet en de thaw de laatste letter. De alèf is de letter van de éénheid, van de toestand dat je nog bij God bent, en de thaw is de letter van de Godsverlatenheid. Een verlatenheid die nooit ophoudt. Het beeld van de thaw is dan ook het kruis. Het martelwerktuig waaraan Jezus gehangen heeft.

Christenen zien Jezus als degene in wie God de weg aflegt om bij ons, mensen, te komen. Bij mensen die God hebben verlaten.

Eth is die weg.

Door dichtbij ons te komen, loopt God het risico om in onze handen te vallen. Dat is precies wat er met Jezus aan het kruis, de thaw, gebeurd is.

Grammaticaal komt deze thaw ook terug als extra letter in de “jij-vorm” van het werkwoord. Het “werkwoord van het ogenblik” eindigt ermee en het “werkwoord van de duur” begint ermee:

5.4. Ik

God kan nog dichterbij komen. Namelijk als “Ik”.

Niet een “ik” dat zich koste wat het kost in stand probeerde te houden. Het Hebreeuwse woord voor ‘ik’, ànī, heeft dezelfde letters als aīn, wat ‘niets’ betekent.

In het evangelie van Johannes vergelijkt Jezus het “ik” met een graankorrel, die in de aarde valt, sterft en daardoor “vrucht draagt”.15)

Dat geldt voor het “ik” van God maar ook voor dat van de mens die Hem weerspiegelt. De ”Nieuwtestamentische” schrijver Paulus zegt over zijn “ik” dat het zelf niet meer leeft. Maar dat Christus, de Messias, in hem leeft.16)

Soms wordt ànī geschreven als anochī. Anochī is ànī met een kàf. Het beeld van de kàf is een hand die iets doet. Anochī is dus een “ik” die iets doet. Met het woord anochī begint God de Tien Woorden, het belangrijkste gedeelte van de Thorah.

Deze Thorah zal God volgens de Bijbelse profeet Jeremia17) eens in ons hart18) schrijven. Dat is de situatie waar Paulus op doelt. De situatie waarin Gods “Ik” in ons leeft.

Ànī en anochī beginnen met een alèf, de letter van de éénheid. Hetzelfde zien we bij de “ik-vorm” van het “werkwoord van de duur”:

Ànī en anochī eindigen met een jōd, de letter die Weinreb als het “(mannelijke) kind” typeert.19) De jōd, de kleinste letter, is voor hem het nieuwe leven dat uit de tēth, de “baarmoeder”, tevoorschijn komt.20)

Denk maar aan de uitspraak van Jezus over de graankorrel.

Grammaticaal komt deze jod terug als extra letter in de “ik-vorm”. Zowel het “werkwoord van het ogenblik” als het naamwoord met uitgang eindigen ermee.

6. Mannelijk en vrouwelijk

Volgens het eerste scheppingsverhaal weerspiegelen mannelijk en vrouwelijk samen God.21)

Hier is nog sprake van een eenheid. Een eenheid die het ultieme geluk betekent. De getalswaarde van de woorden “mannelijk en vrouwelijk” is niet voor niets gelijk aan die van het woord “hemel”.22)

In het tweede scheppingsverhaal wordt die eenheid verbroken.23) Zo ontstaan de īsj en isjah, de ‘man’ en ‘vrouw’, door de Statenvertaling mooi vertaald als “man” en “manninne”.

Zowel īsj als isjah zijn afgeleid van het woord esj, wat ‘vuur’ betekent. Īsj, het woord voor ‘man’, heeft daarbij nog een jōd en isjah, het woord voor ‘vrouw’, een . De is de gebruikelijke grammaticale uitgang van vrouwelijke Hebreeuwse woorden.

De jōd en de zijn ook bestanddelen van JHWH, van jōd-hē-waw-hē, de Naam van God.

De splitsing tussen man en vrouw typeert dus ook JHWH. JHWH ondergaat die splitsing evengoed als wij, mannen en vrouwen.

JHWH is de Schepper van het tweede scheppingsverhaal, het verhaal waar alles mislukt en uit elkaar gaat. Waar alles geheeld en teruggewonnen moet worden.

In het eerste scheppingsverhaal is daar nog geen sprake van. Daar is Èlohīm de Schepper.

De eerste letter van Èlohīm is de alèf. Volgens Weinreb kun je die alèf lezen als twee jōds die gespiegeld worden door een waw.24) De getalswaarde van die letter is dan de som van twee jōds en één waw. Dat is dus 10 + 10 + 6 = 26. Dit is ook de getalswaarde van JHWH, jōd-hē-waw-hē. Namelijk 10 + 5 + 6 + 5 = 26. Het enige verschil is dat de ene jōd van de alèf in JHWH gesplitst is in twee hē’s:

In de alèf is JHWH dus al in notendop aanwezig. Alleen de splitsing heeft daar nog niet plaatsgevonden. Alles is nog één.

Met de splitsing tussen man en vrouw is die eenheid kapot gegaan. Maar daarmee is ook het verlangen ontstaan. Het verlangen naar éénwording.

Dat verlangen wordt uitgedrukt door de , de vrouwelijke grammaticale uitgang. Het beeld van deze is het venster. Door een venster kijk je uit naar dat wat buiten is, naar het andere.

Dat verlangen is in God, in JHWH.

En dat verlangen is ook in de vrouw. De “zij-vorm” van het “werkwoord van het ogenblik” en het “naamwoord met uitgang” eindigen namelijk allebei op zo’n :

De “zij-vorm” van het “werkwoord van de duur” begint met een andere letter. Een thaw. Zoals we eerder zagen is dat de letter van de Godsverlatenheid.

De vrouw is Gods laatste scheppingsdaad. In de vrouw komt God het dichtst bij de aarde. Vanaf dat moment komt het verlangen naar terugkeer op gang.

De spanning is echter groot. Vandaar die thaw, dat gevoel van Godsverlating.

Het is de taak van de man om die spanning te verminderen, dat verlangen te stillen. De man krijgt daarom de andere letters van Gods Naam, van JHWH. De waw, die de verbindingshaak is, en de jōd, het “(mannelijke) kind”, dat hij de vrouw schenkt.

Als de man en de vrouw zich verenigen, wordt ook JHWH weer één. Dan ontstaat de alèf weer, de paradijselijke eenheidstoestand van het eerste scheppingsverhaal:

Iets dergelijks zie je bij de “ik-vorm”, de vorm waarin God het dichtst bij ons is gekomen. De vrouwelijke “ik-vorm” is namelijk identiek aan de mannelijke “ik-vorm”. Het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk is daar dus helemaal weggevallen.

7. Het meervoud

In ons Nederlands is het meervoud iets kwantitatiefs. Veel “ikken” vormen samen “wij”, als je de “jij’s” optelt krijg je “jullie” en al de “hij’s” en de “zij’s” zijn “hen”.

In het Hebreeuws kan het meervoud ook iets kwalitatiefs zijn. Iets groots. Iets dat het gewone overstijgt.

Denk bijvoorbeeld aan het Hebreeuwse woord voor God. Èlohīm. Letterlijk betekent dit ‘goden’. Èlohīm komt van het woordje el, wat ‘god’ betekent. De uitgang is echter īm. Een jōd en een mēm. Deze uitgang geeft aan dat het woord een mannelijk meervoud is.

In het Hebreeuws vertaal je Èlohīm echter niet als ‘goden’. In het Hebreeuws is Èlohīm de aanduiding van de éne God. De God die alles wat wij “god” noemen overstijgt. Èlohīm betekent dus “god in de overtreffende trap”, God die ons denkvermogen te boven gaat.

Een andere Hebreeuwse naam is bəhemoth, waar God in het Bijbelboek Job over vertelt en dat in de Naardense vertaling met “beestbeest” wordt vertaald.

Bəhemoth komt van het woord bəhemah, dat ‘dier’ betekent. De uitgang van bəhemoth is oth. Een waw en een thaw. Dit is het vrouwelijke meervoud. Ook hier gaat het niet om een kwantitatief meervoud, om dieren. Het gaat hier om hét dier. Het dier dat alle dieren overstijgt, dat te overweldigend is om te beschrijven.

Ook het “werkwoord van het ogenblik”, “het werkwoord van de duur” en het naamwoord met uitgangen kennen het meervoud. Dit zijn:

  1. De “hen-vorm”.
  2. De “jullie-vorm”.
  3. De “wij-vorm”.

“Hen” kun je vertalen als “dat wat hij of zij” overstijgt. “Jullie” kun je vertalen als “dat wat jij overstijgt”. En “wij” kun je vertalen als “dat wat ik overstijg”.

Evenals de “hij of zij-vorm”, de “jij-vorm” en de “ik-vorm” worden de “hen-vorm”, de “jullie-vorm” en de “wij-vorm” aangegeven door extra letters.

Bij de mannelijke “hen-vorm” en “jullie-vorm” komt de letter mēm steeds terug. Het beeld van de mēm is water. Dit water staat voor de tijd waarin wij, mensen, leven, de tijd die voortkabbelt, de trage tijd.25)

Bij de vrouwelijke “hen-vorm” en “jullie-vorm” komt de letter noen steeds terug. De noen staat voor de andere wereld, de wereld van God.26)

In het vorige hoofdstuk zagen we al dat het vrouwelijke het verlangen kent. Het verlangen naar het andere. De letter die daarbij hoorde was de . De noen kun je beschouwen als een verdere ontwikkeling van de . De getalswaarde van de is namelijk 5 en die van de noen is 50, de 5 op een ander niveau.

Deze noen typeert de vrouw in het meervoud. De Vrouw die alle individuele vrouwen overstijgt.

De individuele vrouw kent dat verlangen al. De vrouw in het meervoud, de Vrouw, heeft daarom de antenne voor de andere wereld, de wereld van God. Een antenne die de man in het meervoud, de Man, mist.

In de “wij-vorm” is er geen verschil meer tussen de man in het meervoud en de vrouw in het meervoud, tussen de Man en de Vrouw. Daar heeft ook de Man die noen:

De noen’s in de afbeelding zijn voor de duidelijkheid groen gekleurd.

8. Stamvormen

8.1. Inleiding

Zoals we eerder zagen, zijn werkwoorden scheppingsdaden. Die scheppingsdaden voltrekken zich niet altijd op dezelfde manier. Volgens het Hebreeuws zijn er zeven manieren, waarop een scheppingsdaad zich kan voltrekken.

Deze zeven manieren worden uitgedrukt door zeven vormen van de Hebreeuwse werkwoordstam:

  1. De qal.
  2. De nifal.
  3. De piël.
  4. De poeal.
  5. De hitpael.
  6. De hifil.
  7. De hofal.

Deze vormen zijn te herkennen aan de klinkers en de extra letters.

Laten we ze eens bekijken bij onze voorbeeldstam kàf-thaw-bēth, ‘schrijven’. De “hij-vorm” van het “werkwoord van het ogenblik” ziet er dan als volgt uit:

  1. Kathàv.27)
  2. Nichthàv.28)
  3. Kithev.
  4. Koethàv.
  5. Hithkàthev.
  6. Hikthīv.
  7. Hakthàv.

Al deze “hij-vormen” van onze voorbeeldstam ‘schrijven’ vindt je in de volgende afbeelding:

Deze vormen kunnen actief, passief of wederkerig zijn.

De qal, de piël en de hifil zijn actieve vormen. Het gaat daar om een handeling die iemand verricht. In het geval van ons voorbeeld schrijft iemand.

De poeal, de hofal en soms de nifal zijn passieve vormen. Het gaat daar om een handeling die iemand ondergaat. In het geval van ons voorbeeld wordt iemand geschreven.

De hitpael en soms de nifal zijn wederkerige vormen. Het gaat daar om een handeling die iemand op zichzelf richt. In het geval van ons voorbeeld schrijft iemand zichzelf.

Er kan sprake zijn van een “gewone” handeling, een handeling die “concreter” verricht wordt en een handeling die door iemand anders veroorzaakt wordt.

Bij de qal en de nifal is er sprake van een “gewone” handeling.

Bij de piël, de poeal en de hitpael is er sprake van een handeling die “concreter” verricht wordt. Alle drie de vormen hebben een dagesj, een puntje in de twééde letter van de stam.29) Dit puntje maakt de uitspraak van de letter harder, en dus concreter.

Zoals we in hoofdstuk 2 zagen, is de tweede letter de letter van de weg die het woord moet afleggen om in een aardse situatie te belanden. Een “concretere” letter, betekent dat die weg en alles wat het woord op die weg meemaakt, “concreter” is.

Het is moeilijk om de voorbeeldstam, ‘schrijven’ voor de piël, de poeal en de hitpael te vertalen. Zelf kies ik voor ”ingriffen”, omdat dit concreter klinkt als ‘schrijven’.

Bij de hifil en de hofal is er sprake van een handeling die door iemand anders veroorzaakt wordt. De voorbeeldstam, ‘schrijven’ zou je in beide gevallen kunnen vertalen als ‘dicteren’.

8.2. Qal en nifal

Het valt niet mee om de zeven vormen van de werkwoordstam in begrijpbaar Nederlands te vertalen.

Bij de qal, de gewone vorm van de stam, is dat nog geen probleem. Ons voorbeeld vertaal ik daar eenvoudig als ‘hij schrijft’.

Bij de nifal wordt dat al ingewikkelder. Deze stamvorm begint met een extra letter. Met een noen die, zoals ik eerder schreef, staat voor de “andere wereld”, de “wereld van God”. Die “andere wereld” is dus het uitgangspunt van de nifal.

De nifal van ons voorbeeld zou je dan kunnen vertalen als ’hij schrijft geïnspireerd door de “andere wereld”.’

8.3. Piël, poeal en hitpael

Bij de piël krijgt de eerste letter, een chīrèq als klinker. Chīrèq betekent ‘afzonderen, uit de gemeenschap halen’. Zo iemand is helemaal op zichzelf aangewezen en vraagt zich voortdurend af of hij het wel redt.

De piël van ons voorbeeld zou je kunnen vertalen als ’in zijn eentje “grift” hij “in”’.

Bij de poeal krijgt de eerste letter de qibboets als klinker. Qibboets is het tegengestelde van chīrèq. Qibboets betekent namelijk ‘verzamelen wat verspreid is, bij elkaar brengen’.

De poeal van ons voorbeeld zou je kunnen vertalen als ‘samen met anderen wordt er “in” hem “gegrift”’.

De hitpael begint met twee extra letters. Met een en een thaw. Zoals we eerder zagen is de de letter van verlangen naar de “andere wereld”, de “wereld van God”. De thaw is daarentegen de letter van een wereld waarin God er niet is.

Deze letters vormen dus een spanningsveld. Iemand die in deze situatie zit, loopt steeds opnieuw met het hoofd tegen de muur.

De hitpael van ons voorbeeld zou je kunnen vertalen als ‘in een uitzichtloze situatie blijft hij “ingriffen”’.

8.4. Hifil en hofal

De hifil en de hofal beginnen beiden met een . Eerder zagen we dat de het verlangen uitdrukt naar een “andere wereld”. Dit verlangen stelt iemand in staat om vanuit die “andere wereld” te handelen.

Bij de hifil is er na de tweede letter een jōd ingevoegd. Zoals we zagen is de jōd de letter van de man in wording, van het mannelijke kind.

De hifil van ons voorbeeld zou je kunnen vertalen als ‘hij dicteert met “vrucht”’.

Bij de hofal ontbreekt de jōd. De hofal heeft alleen de . Die heeft een qamèts als klinker. Qamèts betekent ‘vasthouden van een bundel aren uit de oogst’. De bundel aren staat voor het stukje werkelijkheid dat iemand kan “behappen”. In dit geval gaat het om dat wat God hier uit de “andere wereld” geeft.

De hofal van ons voorbeeld zou je kunnen vertalen als ‘hij houdt vast aan wat gedicteerd wordt’.

Samenvattend:

9. “Klein grut”

9.1. Inleiding

Tot nu toe schreef ik over woorden met een stam. Een stam die vaak omgeven werd door extra letters, die de betekenis nuanceren.

Er zijn echter ook andere woorden. Woorden die de tweedeling “stam” en “extra letters” niet kennen. Woorden die vaak maar uit twee letters bestaan, of zelfs uit één letter bestaan. “Klein grut” dus.

Deze woordjes of letters kunnen voorvoegsels zijn van woorden met een stam, of aparte woordjes, maar altijd zeggen ze iets over die stamwoorden.

Enkele veel voorkomende woordjes of letters zal ik hier bespreken.

9.2. Hà

is het Hebreeuwse lidwoord, dus ons ‘de’ of ‘het’. Het is een met een pàtàch, een à. De à is de klinker waarbij de mondonderdelen het verst van elkaar verwijderd zijn. Een à is het gevoel dat we iets kwijt zijn, dat we God kwijt zijn.30)

Met de wijs je een woord aan. Als je iets aanwijst is er ook iets wat je niet aanwijst, iets dat je kwijt bent. In het begin van de Bijbel staat bijvoorbeeld het woord hà-sjamàjīm, ‘de hemel’. Dat is dan echter de halve hemel. De andere helft is verborgen.31)

Eerder zagen we dat JHWH, jōd-hē-waw-hē, de Naam van God, twee hē’s heeft. Deze hē’s zijn twee helften die elkaar kwijt zijn en daarom naar elkaar verlangen.

Ook God kent dat gevoel dus.

9.3. Wə

is het Hebreeuwse voegwoord. Dus onze ‘en’. De is een waw met een sjəwa, de ə.

Het beeld van de waw is de haak. Een haak is iets wat twee zaken aan elkaar verbindt.

De ə is de klinker waarbij de mondonderdelen nog het dichtst bij elkaar zijn. Een ə is het tegengestelde van een à. Hier hebben we nog niet het gevoel dat we iets kwijt zijn.

Het voegwoord verbindt stukken van de Bijbeltekst aan elkaar.

De waw is ook een onderdeel van JHWH, jōd-hē-waw-hē. Het is dat wat de beide hē’s, de helften die elkaar kwijt zijn, weer aan elkaar verbindt.

9.4. Bə, kə, lə en min

, , en min zijn voorzetsels.

, en bestaan maar uit één letter. Bij is dat de bēth, bij de kàf en bij de lamèd. Onder die letter staat de klinker sjəwa, de ə.

betekent ‘in’. Het beeld van de bēth is een ‘huis’, iets waar je je in kunt bevinden.

Als er een ‘binnen’ is, is er ook een ‘buiten’. Als het ene er is, is het andere er ook. De getalswaarde van de bēth, het ‘huis’ is dan ook ‘2’.

De is de eerste letter van het scheppingsverhaal, het verhaal waarmee de Hebreeuwse Bijbel begint. Vanaf dat moment ontstaan er tweetallen: licht en duisternis, enzovoort.32)

Nu de . Dat betekent ‘zoals’. Met de kun je zaken met elkaar vergelijken. Het ene vergelijk je dan met de andere.

De getalswaarde van de kàf is 20. Dat is de bēth, de ‘2’ op een ander niveau.

Het derde voorzetsel is . Dat betekent ‘tot’, ‘in de richting van’. Het beeld van de lamèd is de prikstok. De prikstok is het voorwerp waarmee je je vee voortdrijft. Je drijft ze ergens naar toe.

Dat betekent de .

Min is precies het tegenovergestelde. Namelijk ‘zich ergens van verwijderen’. Min bestaat uit een mēm en een noen. Vaak valt de noen weg en staat er alleen mi. Een mēm met daaronder de klinker chīrèq, de i.

Het beeld van de mēm is het water. Water is de traag voortkabbelende tijd, de tijd waarin wij, mensen, leven. De tijd die steeds verder van de oorsprong weggaat.

9.5. Eth en kol

Eth is een Hebreeuws woordje dat aangeeft wat het lijdend voorwerp is.

Eth bestaat uit alèf, de eerste letter van het alfabet, en thaw, de laatste letter van het alfabet. Eth zou je dus kunnen vertalen als ‘de hele weg (die het alfabet aflegt)’.

Eth is verwant met àthah het woordje voor ‘jij’ dat we in paragraaf 5.3. besproken hebben.

Kol betekent ‘alles’. Dit woordje bestaat uit de twee middelste letters van het alfabet, namelijk kàf en lamèd. Volgens Weinreb bindt kol twee helften aan elkaar, maakt ze er een geheel van.33)

9.6. Mah, Mi en Kī

Mah betekent ‘wat?’ Dit woordje bestaat uit een mēm en een . De getalswaarde van mēm is 40 en die van 5. Samen geeft dat 45.

Het woordje Adam, ‘mens’, heeft dezelfde getalswaarde.34) Volgens de Kabbala is er dan een verwantschap tussen beide woorden.

Vragen hoort dus bij de mens. In de Hebreeuwse Bijbel is er een heel boek dat over menselijke vragen gaat. Het boek Job. Job komt in de ellende terecht en stelt vraag na vraag. Zijn vrienden nemen zijn vragen niet serieus. Ze denken dat ze het antwoord al hebben. Job blijft echter volhouden dat er hier in zijn leven niets van klopt.

Ook Jezus stelde vragen.35) Aan het kruis schreeuwt hij zijn grootste vraag uit. Hij schreeuwt daar ‘Mijn God, mijn God, tot wat heeft U mij verlaten?’ Tot wat is de vertaling van het Hebreeuwse lə mah.

Als God Job antwoordt, stagneren zijn vragen. Zijn mah wordt dan . betekent ‘wie’. God is nu niet meer ver weg. Er is een persoonlijke band. Daarom wordt Jobs vraag nu persoonlijk.

eindigt niet met een , maar met een jōd. Eerder zagen we dat de hē’s in JHWH, jōd-hē-waw-hē, de Naam van God, twee helften zijn, die samen weer een jōd vormen.

Als je mah vraagt, zie je slechts de ene kant van de zaak. Als je vraagt zie je ook de andere kant. De kant die hier nog verborgen is.36)

betekent ‘want’. Met begint een antwoord, een antwoord op een vraag. Het woordje bestaat uit een kàf en een jōd. De getalswaarde van de kàf is 20 en die van de jōd 10. Getalsmatig staat er dus 20-10.

De verhouding tussen deze getallen is 2:1. Het getal 2 staat voor de tweewording die zich sinds het begin van de schepping afspeelt. Een tweewording die steeds verder van haar oorsprong, van haar Schepper af ontwikkelt. Het getal 1 staat voor de éénwording, de terugkeer naar de oorsprong, naar de Schepper. beeldt die terugweg uit. Pas als die terugweg voltooid is, zijn al onze vragen beantwoord.

9.7. Ander “klein grut”

Lo betekent ‘niet’. Lo bestaat uit een lamèd en een alèf. Zoals we eerder zagen, is het beeld voor de lamèd de prikstok, die de os in beweging zet. De lamèd staat dus voor de weg ergens naar toe. De tweede letter, de alèf is de letter van de eenheid, van God.

Lo zou je dus kunnen vertalen als ‘de weg naar de oorsprong’, ‘de weg naar God’. Deze weg loopt echter dood. Vanuit onze wereld hier kunnen wij God niet bereiken. Vandaar dat ‘niet’.

Het Hebreeuwse woord voor God is El. El is het tegengestelde van lo. De eerste letter van El is de alèf en de tweede letter is de lamèd. El zou je kunnen vertalen als ‘de weg die God aflegt (naar ons toe)’.

Als je de alèf vervangt door de ’àjin staat er ’àl. ’Àl betekent ‘op, boven’. Dat woordje bestaat dus uit een ’àjin en een lamèd.

’Àl is verwant met ’olah wat ‘opstijgen’ betekent. Opstijgen van de rook van het “offer”. Het “jezelf geven aan God”.

Bij ’àl ontbreekt de laatste : het verlangen naar God. Zonder dat verlangen kan het “offer” een zware last worden. ’Àl is niet voor niets verwant met ’ol, wat ‘juk, slavernij’ betekent.

Het laatste woordje dat ik hier behandel is asjèr. Asjèr betekent ‘(waarvan geldt) dat’. Dit woordje bestaat uit drie letters. Een alèf, een sjīn en een rēsj.

Op het eerste gezicht lijkt asjèr een gewoon stopwoordje. Toch zit er veel meer achter. Asjèr is bijvoorbeeld verwant met èsjèr, ‘geluk’, met sjīr ‘zingen, prijzen’ en met sjor, ‘navelstreng’. Asjèr wijst dus op een hemelse toestand.

Dan is er nog Àsjoer, het volk dat de vorm van de Hebreeuwse letters bewaarde. De letters die samen de Hebreeuwse taal en de Hebreeuwse Bijbel vormen. Iets hemels dus.

De betekenis van al dat “klein grut” heb ik samengevat in de volgende afbeelding:

Om ze te onderscheiden van grammaticale letters heb ik ze blauw gekleurd.

10. Verwante documenten

1)
De kabbalisten zijn de joodse mystici.
2)
Er zijn ook stammen met twee letters, maar die vormen een minderheid.
3)
Weinreb, F. (1992), Het Hebreeuwse alfabet, Les 8, p. 44, 45.
4)
De bēth, de b, spreek je hier uit als een v. Zie De letters en de mens. Hetzelfde geldt voor de b in de volgende woorden.
5)
Meer informatie over deze extra letters vind je in het document Tweehonderd eenendertig poorten.
6)
Dat is de werkwoordsvorm die wij tegenwoordig het perfectum noemen.
7)
Dat is de werkwoordsvorm die wij tegenwoordig het imperfectum noemen.
8)
Weinreb, F. (1976), De Bijbel als Schepping, p. 72-75.
10)
Ik schrijf de Naam JHWH zonder klinkers. Joden spreken de Naam JHWH namelijk niet uit. Volgens hen kunnen mensen deze Naam alleen uitspreken als ze in het “Heilige van het heilige” zijn. Dit “Heilige van het heilige” is de Allerheiligste plaats. De plaats waar je tegenover God Zelf staat.
12)
De Thorah is de kern van de Hebreeuwse Bijbel.
13)
Weinreb, F. (1976), De Bijbel als schepping, p. 75-84.
14)
Weinreb, F. (1967), De Hebreeuwse Taal, Les 1, p. 2, 3.
19)
Weinreb, Friedrich (1981), Letters van het leven, p. 102-104.
20)
De tēth is de Hebreeuwse letter die aan de jōd voorafgaat. Het beeld van de tēth is de baarmoeder. Voordat de jōd, het “kind”, geboren wordt, wordt het in deze “baarmoeder” gedragen. Zie Weinreb, Friedrich (1981), Letters van het leven, p. 98-100.
22)
Weinreb, F. (1976) De Bijbel als schepping, p. 111.
24)
Weinreb, F. (1972), Antropologie II, p. 4.
25)
Weinreb, F. (1992), Het Hebreeuwse alfabet, Les 3, p. 31-34.
26)
Weinreb, F. (1992), Het Hebreeuwse alfabet, Les 3, p. 34.
27)
V is de ‘zachte’ uitspraak van de bēth. Zie Alle gegevens op een rij.
28)
Ch is de “zachte” uitspraak van de kàf. Zie Alle gegevens op een rij.
29)
In de afbeelding heb ik die letter voor de duidelijkheid groengekleurd.
31)
Weinreb, F, (1984), De Hebreeuwse taal, Les 3, p. 9.
33)
Weinreb, F. (1984), De Hebreeuwse taal, Les 8, p. 4, 5.
34)
Het woordje Adam bestaat uit de letters alèf + dalèth + mēm. De getalswaarde van de alèf is 1, die van de dalèth is 4 en die van de mēm 40. Adam is dus 1 + 4 + 40 = 45.
36)
Zie ook Weinreb, F. (1984), De Hebreeuwse taal, Les 6, p. 9 en Les 9, p. 3. En Weinreb, F. (1990), Symboliek, p. 182. En Weinreb, F. (1992), Het Hebreeuwse Alfabet, Les 7, p. 36.