Site-hulpmiddelen

Gebruikershulpmiddelen


Is God dood?

1. Inleiding

1.1. De Nederlanders en God

Nog niet zo erg lang geleden geloofde elke westerling dat er een Wezen bestaat dat:

  • Te verheven is om er contact mee te kunnen krijgen.
  • Zo dichtbij kan komen dat dit contact toch tot stand komt.

Dit tegenstrijdige Wezen noemden zij “God”. Een God die hun petje te boven ging, maar toch intiem met hen kon zijn. Een God die de beperkingen miste die zijzelf hadden, maar toch persoonlijke trekken vertoonde.

In de laatste decennia is het geloof in het bestaan van dit Wezen in het westen sterk afgenomen. Volgens Tom W. Smith, een onderzoeker aan de Universiteit van Chicago1) geloven in 2008 nog maar 21,2% van mijn landgenoten in Zijn bestaan.

Verrassend genoeg betekent dat niet dat er nu 78,8% ongelovige Nederlanders zijn. Slechts 15,3% van onze landgenoten geeft duidelijk aan dat er voor hen geen God bestaat.

De grote meerderheid van hen zijn twijfelaars en mensen voor wie dit Wezen vagere trekken heeft:

Gerard Dekker, een Nederlandse onderzoeker, was in 2006 tot een vergelijkbaar resultaat gekomen.2)

Hij gebruikte echter andere categorieën:

  • Theïsten.3)
  • Ietsisten.4)
  • Agnosten.5)
  • Atheïsten.6)

Dekkers theïsten en atheïsten komen redelijk overeen met de gelovigen en ongelovigen uit Smiths onderzoek. En als je Dekkers ietsisten en agnosten bij elkaar optelt, kom je dicht in de buurt van het percentage “vage gelovigen” en twijfelaars dat Smith vond.

1.2. De Nederlanders en het gebed

Volgens onze voorouders had God persoonlijke trekken. Daarom kon je met Hem communiceren. Communiceren met God noemden ze “bidden”.

Ook wij bidden nog. Ondanks “vaag” geloof, twijfel en ongeloof richten de meesten van ons zich wel eens tot iets hogers. Dat blijkt uit een onderzoek van Joep de Hart uit 2006.7)

Dus niet alleen diegenen bidden die in een persoonlijke God geloven. Zelfs een kwart van de buitenkerkelijken die zich ongelovig noemen, doet dat wel eens.

Het vaakst bidden wij als er iemand overlijdt die we persoonlijk kennen (58%), als we problemen hebben (58%) en bij emotionele gebeurtenissen (57%). Wij bidden dus vooral als wij ons leven niet meer op een rijtje kunnen krijgen, als er dingen gebeuren waar wij geen greep op hebben. Dan zoeken wij houvast bij iets hogers.

2. Gods plek op aarde

2.1. De tempel

Laten we teruggaan naar de tijd dat er nog niet aan het bestaan van een persoonlijke God getwijfeld werd. De tijd dat de Hebreeuwse Bijbel, het boek van God, woord voor woord geloofd werd.

Volgens deze Bijbel manifesteert God zich op een speciale plek op aarde. Deze plek wordt de “tempel” genoemd. Een plek die volgens een Bijbelverhaal door koning Sjlomoh8) gebouwd is.9)

Het Hebreeuwse woord voor tempel is hēchal. Hēchal is verwant met het woordje kol, dat ‘alles’ betekent. Hēchal zou je kunnen vertalen als ‘dat wat alles is’.

Alleen God kan alles zijn. De tempel bevat dus God.

Maar hoe kan een aardse plek God bevatten, vraagt koning Sjlomoh zich af. God is zo groot dat zelfs de hemel Hem niet kan bevatten.10)

Toch wil God daar wonen. Met Zijn Naam.11) Door die Naam uit te spreken, kunnen bezoekers van die tempel zich richten tot Degene die door niets en niemand te bevatten is.12)

De Bijbelse God is een tegenstrijdige God. Hij is boven alles verheven en daalt toch af in een aardse plek, een tempel waar wij tot Hem kunnen bidden.

Volgens Rabbi Chajiem van Volozhyn13) is de bouw van de tempel door Sjlomoh slechts een model. Een model voor de bouw van de echte tempel.

Over die echte tempel wordt gesproken in Exodus 25:8,9:

Maken zullen zij voor Mij een heiligdom: wonen zal Ik in hun midden; naar al wat Ik jou te zien geef: de uitbeelding van de Woning en de uitbeelding van alle voorwerpen daarin’.

De echte tempel, legt de Rabbi uit, dat zijn wijzelf. Als wij leven zoals God het wil, maken wij onszelf tot een heiligdom en komt God in ons wonen.

2.2. Het lichaam

In het Nieuwe Testament beweert een Joodse man dat zijn eigen lichaam Gods tempel is. Die man is Jezus, degene die de christenen als de stichter van hun godsdienst beschouwen.

Jezus beweert dus dat God in zijn lichaam woont.

De godsdienstige leiders vinden hun volksgenoot gevaarlijk voor de joodse godsdienst en leveren hem over aan een Romeinse stadhouder die hem veroordeeld tot de gruwelijkste dood van zijn tijd. De kruisiging.

Eeuwen later, in 1515 beeldde de Duitse schilder Matthias Grünewald Jezus’ gekruisigde lichaam in al zijn ontluistering uit:

Een detail van Matthias Grünewalds “Isemheim altaarstuk” uit 1515

Jezus’ lichaam stierf en God vertrok uit Zijn tempel.

Deze tempel, had Jezus echter gezegd, die kun je afbreken, maar ik zal hem in drie dagen weer opbouwen.14)

Op het geloof in die uitspraak is heel het christendom gebaseerd.

In de oosterse kerken beeldt men Jezus’ lichaam vaak uit op het moment dat hij na drie dagen stralend van energie aan het dodenrijk ontsnapt. Op een icoon uit Cyprus trekt hij Adam, de Bijbelse voorvader van alle mensen, met zich mee:

Een opstandingsicoon uit Kakopetria, Cyprus

Ook de Nieuwtestamentische evangelisten beweren dat Jezus leeft. Hun evangeliën eindigen met verhalen waarin Jezus levend aan zijn leerlingen verschijnt.

Ook nu nog geloven christenen dat Gods tempel weer intact is, dat God, in Jezus, bij hen is.

Volgens de Nieuwtestamentische schrijver Paulus vormen alle lichamen van Jezus’ volgelingen samen “Jezus’ lichaam”. Paulus noemt die lichamen daarom “tempels van de heilige Geest”15), tempels waar God is, waar je tot God kunt bidden.

3. Over vaders en zonen

3.1. Middeleeuwse vaders

In de middeleeuwen is dit geloof gemeengoed geworden.

Toch veranderde er iets essentieels. Volgens de middeleeuwers was God zo verheven dat ze nog maar moeilijk konden voorstellen dat Hij zich vertrouwelijk met hen inliet.

Jezus noemde die God zijn “Hemelse Vader”. Het woordje “Vader” drukte Gods nabijheid uit en het woordje “Hemelse” Zijn verhevenheid.

Ook Jezus’ volgelingen noemde God hun “Vader”.16)

Jezus’ middeleeuwse volgelingen benadrukten echter Gods verhevenheid. Voor hen was God iemand die samen met Zijn zoon Jezus in de hemel woont en van daaruit over Zijn aardse kinderen de scepter zwaaide.

De afstand kon alleen maar overbrugd worden door tussenvaders:

  1. Geestelijke vaders.
  2. Wereldlijke vaders.

De belangrijkste geestelijke vaders waren de heiligen. Heiligen zijn voorbeeldige christenen die al gestorven zijn en nu in de hemel bij God vertoeven. Daar kunnen zij je gebeden, die je naar Hem toezendt, onder Zijn aandacht brengen.

Om hen voor je te winnen kon je het beste toetreden tot één van de kloostergroepen. De historicus George Duby17) beschrijft het kloosterleven als een ‘immens huishouden’ dat verdeeld was over talloze woningen. Elk van deze woningen stond onder de bescherming van een heilige.

Buiten het klooster speelde het “wereldse leven”, het gewone leven, zich af. Gaandeweg groeide het verlangen om ook “wereldse” mensen bij de kloosters te betrekken. Zo kwam iedereen uiteindelijk onder de paraplu van een heilige te staan.

Naast de geestelijke vaders had je de wereldlijke vaders. De belangrijkste wereldlijke vaders waren de “vaders van het rijk”, de koningen.18)

In de middeleeuwen was het gebruikelijk dat de zonen van ondergeschikte edelen, een tijd lang bij hun koning in het paleis leefden. Daar ontstonden hechte relaties. “Pleegvader / pleegzoon” relaties. Uiteindelijk trokken de “pleegzonen” weg om zelf zo’n huisgezin te stichten. Ze bleven echter nauw verbonden met hun koninklijke “pleegvader”.19)

Onderaan de vaderlijke ladder stonden de gewone huisvaders, degenen die enkel over hun eigen huis regeerden.20)

De middeleeuwse maatschappij bestond dus uit families in families in families. Aan de onderkant van de piramide stonden de ondergeschikten. Degenen die ‘geen bezit meer van zichzelf waren’.21)

Samenvattend:

3.2. Moderne zonen

De Franse Revolutie aan het einde van de 18e eeuw, zou je kunnen beschouwen als een protestbeweging tegen al die middeleeuwse vaders.

De aardse zonen waren inmiddels zo zelfverzekerd geworden dat ze geen tussenvaders meer nodig hadden.

Dat betekende echter niet dat ze zich nu rechtstreeks tot hun Goddelijke Vader richtten. God was voor hen een vaag Wezen geworden, dat zich niet meer met hun levens bemoeide.

De verlichtingsfilosofen, de denkers die de Franse Revolutie hadden voorbereid, hadden hen het deïsme bijgebracht.

Eén van hen was de Franse denker Voltaire. Voltaire geloofde dat God ooit de wereld geschapen heeft, maar daarna Zijn handen er vanaf getrokken had.

Volgens hem functioneert de wereld als een reusachtige klok. De Grote Klokkenmaker heeft die klok lang geleden ontworpen en sindsdien tikt hij zelfstandig door.

Mensen kunnen zonder Gods bemoeienis hun leven leiden. Ook om te denken hebben zij Hem niet meer nodig. Met behulp van hun verstand kunnen zij de wetmatigheden van Zijn “uurwerk” bestuderen.

De Franse wetenschapper Julien Offray de La Mettrie ging nog een stapje verder. In zijn boek De mens een machine liet hij de mogelijkheid open dat er helemaal geen God bestaat:

Het maakt.. voor onze gemoedsrust niets uit.. of er een God bestaat of niet. Welk een dwaasheid zich het hoofd te breken over iets dat wij onmogelijk kunnen weten en dat ons niets gelukkiger zou maken, zelfs al slaagden we er wel in het te achterhalen!

Voor La Mettrie hebben we God niet nodig om hier op aarde een gelukkig leven te kunnen leiden.

Ook voor de wetenschap hebben wij Hem volgens hem niet nodig. De titel van het zesde hoofdstuk van zijn boek luidt dan ook ‘Dat men niet de idee van een God nodig heeft om de natuur te verklaren’.

In dit hoofdstuk schrijft hij dat het er op lijkt dat er een ‘eenheid van plan’ in de mens en het universum is. Alles lijkt te functioneren als een reusachtige klok. Als zijn verstand hem niet bedriegt, zegt hij erbij.

Deïsten wijzen er dan op dat een Goddelijke horlogemaker deze klok moet hebben gemaakt. Maar volgens La Mettrie hoeft dat niet. De ‘Natuur’ zelf kan zo al in elkaar zitten.

La Mettrie zegt niet onomwonden dat hij voor het atheïsme kiest. Toch merkt hij op dat de bestudering van de natuur ‘alleen maar’ kan ‘leiden tot ongelovigheid, zoals uit de manier van denken blijkt van haar succesvolste onderzoekers’.

De middeleeuwse christenen hadden hun Goddelijke Vader ver van hun aardse leven in de hemel geplaatst en nu had een van hun nazaten openlijk gezegd dat hij die Vader en Zijn hemel voor dat aardse leven niet meer nodig had.

4. Religie is het uiteentrekken van jezelf

4.1. Er is geen God

De 19e-eeuwse filosoof Ludwig Feuerbach wordt wel beschouwd als de eerste serieuze atheïst.

Voor zijn leermeester, Hegel was God nog alles. Wat wij wereld noemen is God, zei Hegel. En wijzelf zijn ook God. Het enige verschil tussen God en ons is dat God één is en wij niet.

Wij zijn slechts stukjes. Uit elkaar gehaalde puzzelstukjes. De puzzel die wij met z’n allen moeten maken is God.

Voor Hegel draait alles nog om God. Ook de mensen, die altijd met elkaar overhoop liggen, interesseren hem, maar alleen om ze in zijn systeem weer bij elkaar te brengen. Om “God” van hen te maken.

Maar wat bedoelt Hegel als hij “God” zegt? Niet Degene die ons schept en zich van moment tot moment met ons leven bemoeit. Ook niet Degene die ons na de schepping met rust laat om alles zelf uit te zoeken.

God is bij Hegel het Geheel.

Maar als God slechts een verzamelnaam is voor ons allemaal, waarom schrappen we dat woord dan niet gewoon door?

Dat doet Feuerbach. Feuerbach keert Hegels systeem om en plotseling wordt pantheïsme, atheïsme. Plotseling zijn wij geen stukjes meer van God, maar is Hij een stukje van onszélf. Een stukje dat wij buiten onszelf geplaatst hebben. En door dat te doen, hebben wij ons van onszelf ‘vervreemd’.

Het tweede hoofdstuk van zijn hoofdwerk ‘Het wezen van het christendom22) begint met de volgende definitie:

Religie is het door de mens uiteentrekken van zichzelf.

Wanneer wij mensen over onszelf na gaan denken, komen we veel tegen dat ons verbaast of verontrust, dat wij niet kunnen hanteren. Zulke zaken plaatsen wij in gedachten buiten onszelf. Wij noemen hen “goden” en gaan hen vervolgens vereren.

Godsdienst komt volgens Feuerbach dus voort uit minderwaardigheidsgevoelens.

Denk maar aan de moraal, zegt hij. De moraal krijgt voor ons mensen pas absolute geldigheid als we denken dat Gód haar heeft ingesteld, als we geloven dat Gód ziet wat we verkeerd doen en, als Gód, de macht heeft om ons daarvoor te straffen. Ons eígen geweten achten we daartoe niet in staat. Dat is te beperkt, omdat wijzelf te beperkt zijn. We scheiden het daarom van ons af en maken er een Goddelijke wet van.

Ook gebed komt volgens Feuerbach voort uit ons minderwaardigheidsgevoel. ‘Gebed’, zegt hij, ‘is de dialoog van de mens met zichzélf, met zijn hart’. Als we bidden, spreken wij onze wensen uit. Onze wensen om gelukkig te zijn. Maar we denken dat dit geluk ons pas ten deel kan vallen als we bij Iemand aankloppen die machtig genoeg is om onze wensen te vervullen.

4.2. De zaak van de mensheid

Met godsdienst zijn we veel te veel met onze gevoelens bezig, vindt Feuerbach. Gevoelens die alleen om ons eigen ikje draaien.

Wanneer we volwassen willen worden en een bijdrage willen leveren aan de samenleving moeten we atheïsten worden.

Hegel zou het niet met hem eens zijn. Hegel zou erop wijzen dat échte godsdienst een zaak van het verstand is.

Ook Feuerbach vindt het verstand belangrijk. Hij noemt het ‘dat deel van onze natuur’ dat ‘neutraal’ is, dat ‘onbewogen’ is, dat je niet ‘om’ kunt ‘kopen’, dat zich niet ‘overgeeft aan illusies’. Het verstand is voor Feuerbach dus iets objectiefs. Ook ziet hij het als iets universeels. Het verstand, zegt Feuerbach, is het bewustzijn van de natuurwetten zelf. Zoiets stoort zich niet aan de grenzen van het lichaam en het ik.

Hegel zou dat alles volmondig beamen. Alleen zou hij het “God” noemen. God, zou Hegel zeggen, is het pure Verstand, de absolute Geest. Het is één en maakt één. Als ik mijn verstand gebruik en mijn buurman het zijne, bouwen we samen een stukje aan die eenheid.

Als Gods Verstand ook óns verstand is, waarom schrappen we het woord “God” dan niet gewoon door, zou Feuerbach Hegel dan antwoorden. Gods Geest is ónze geest! Alle volmaakte eigenschappen die wij God toedichten zijn ónze eigenschappen!

Feuerbach blijft een verlichtingsdenker, maar dan wel een atheïstische. Voor hem is God van eigen makelij, een psychologisch verschijnsel. God bestaat alleen maar voor ons als wij Hem voelen, als wij aan Hem denken, als wij geloven dat Hij bestaat. Als wij dat niet geloven, bestaat Hij niet voor ons.

God is een fictie, zegt Feuerbach. Dat wat wij Gods zaak noemen, is een mensenzaak. Een zaak van de mensheid.

5. Ik houd de eer aan mijzelf

5.1. Spoken

Vier jaar na Feuerbachs hoofdwerk schreef Max Stirner zijn eigen hoofdwerk De enige en zijn eigendom. In dat boek beweert hij dat Feuerbach nog steeds een gelovig mens is.

Feuerbach schaft God helemaal niet af, zegt Stirner. Hij nóémt Hem alleen anders. Wat Hegel en zijn voorgangers “God” noemden, noemt Feuerbach “de mens”. Inhoudelijk verandert er echter niets. Integendeel. Door zich al die goddelijke eigenschappen toe te dichten, trekt Feuerbach ‘de inhoud van het Christendom’ juist naar zich toe! Wat maakt het uit of wij God buiten ons zien of in onszelf vinden? Of wij het ‘God’ of ‘de mens’ noemen? Alles blijft zoals het was.

Om de godsdienst werkelijk kwijt te raken, moeten wij volgens Stirner niet alleen van Hegels “Absolute Geest” af, maar ook van Feuerbachs “mensheid” en van wat voor “hoger idee” dan ook. De koning, het vaderland, de samenleving, de mensheid, de orde, het recht, de wet, het algemeen welzijn, de goede zaak, enzovoort, enzovoort, zijn slechts nieuwe goden die de oude moeten vervangen. “Geesten” die ons, net als “Gods Geest”, dienstbaar willen maken aan zichzelf.

Al deze “hogere ideeën” noemt Stirner ‘spoken’. Spoken die ons leven willen beheersen, die onze tijd opslokken, die ons beletten aan onszélf toe te komen. Zolang wij zulke spoken vereren, zullen ze ons van onszelf ‘vervreemden’. Maar dat nemen we op de koop toe. Want nu dienen we, denken we, een “hogere zaak”. Nu heeft ons leven zin.

We zijn nog in onze puberfase, vindt Stirner. Om volwassen te worden, moeten we alle “geesten” uit ons hoofd verjagen. Wat blijft er dan nog over? Alleen ons vlees en bloed, zegt Stirner. Onze lichamelijkheid.

Eens zei men: geef God de eer. Nu: geef de mens de eer. Maar ik neme me voor de eer aan mezelf te houden!’ zegt Stirner in zijn boek.

God is een abstractie, de mensheid is een abstractie, maar zélf bén ik er. In al mijn lijfelijkheid. En omdat ík er ben, kan ik het tegen al die “geesten” opnemen.

5.2. De hemel van de geest

Volgens Stirner begon de opmars van de “geest” al met de Griekse filosofen Socrates en Plato. Sindsdien proberen wij, westerlingen, ons aan de zintuiglijke wereld te onttrekken.

Het christendom heeft die trend alleen maar versterkt. Meer en meer kreeg de “geestelijke wereld” ons in de greep. Ook toen met Descartes het verlichtingsdenken aanbrak, werd dat gedachtegoed niet aangetast. Integendeel. Toen gingen we pas echt in ons hoofd leven.

Stirner maakt dan ook geen onderscheid tussen gelovige christenen en verlichtingsdenkers. Beiden leven volgens hem in ‘de hemel van de geest’. Christenen noemen dat “geloven” en verlichtingsmensen “denken”.

Ook bij de revolutionairen van zijn tijd23) ziet Stirner geen trendbreuk. Die bestormen de hemel ‘alleen om weer een hemel te maken’. Als de oude macht het loodje legt, neemt een nieuwe macht haar plaats in.

Er is volgens Stirner pas echt sprake van revolutie als wij elke hemel afschaffen. Als we niet alleen God, maar ook zijn placebo’s opruimen. Als we niet alleen stoppen met geloven, maar ook met denken. Als we niet alleen de christelijke moraal aan de kant zetten, maar ook de regels van onze verlichtingsmaatschappij.

Dat zijn namelijk allemaal zaken waarmee wij ons “tegen de wereld verzekeren”, waarmee wij ons isoleren van de echte wereld. We noemen dat onze “innerlijkheid”, maar het is allemaal fictie.

Alleen het aardse is er.

5.3. Het alenige ik

Maar dan is het ook afgelopen met de liefde, zouden christenen zeggen.

Stirner zou daarop echter antwoorden dat de liefde waar christenen prat op gaan toch al niet bestaat. ‘De christen bemint alleen maar de geest,’ zegt Stirner. Geen mens van vlees en bloed. Want dat is een “zondaar”.24) En daar gruwt hij van. De “geest”, waar hij wél van houdt, bestaat echter niet. Volgens Stirner is de zo geroemde christelijke liefde dus een theoretische zaak, een hersenschim.

En humanisten zijn van hetzelfde laken een pak. Zij praten alleen niet over “zondaars”, maar over “egoïsten”.

Voor beiden is het leven volgens Stirner een spanningsveld. Een spanningsveld tussen ‘bestaan’ en ‘roeping’, ‘mijzelf zoals ik ben’ en ‘mijzelf zoals ik moet zijn’.

Als dat spanningsveld zou verdwijnen, als wij zouden erkennen dat we ‘volmaakt’ zijn zoals we zijn, zou het volgens Stirner afgelopen zijn met het christelijke. Dan zouden God en zijn placebo’s alle macht over ons verliezen. Dan zou de mens werkelijk Gods plaats ingenomen hebben.

De mens is dan de mens van vlees en bloed. Een mens die wij met ons verstand nooit in kaart kunnen brengen. Een mens die wij zelfs niet met andere mensen kunnen vergelijken.

Ik ben geen ik naast andere ikken’, zegt Stirner, ‘maar het alenige ik’.

Als we dat vergeten, zouden die andere ikken snel weer nieuwe goden voor ons worden.

Elk hoger wezen boven mij, hetzij God, hetzij de mens, verzwakt het gevoel van mijn enigheid’.

6. God is dood, wij hebben hem gedood

6.1. Stirner en Nietzsche

Met een ploeg gaat Stirner door het menselijke gedachtegoed en hij laat er niets van heel. Met God schaft hij de hele “bovenverdieping” af. Alles wat boven de sterfelijke mens, de mens van vlees en bloed uitgaat, gooit hij weg.

Maar kunnen wij zo wel leven? Verliezen wij met ons geloof in God of in de placebo’s die wij maakten om Hem te vervangen niet tegelijkertijd onze levenslust?

Dat vroeg Friedrich Nietzsche zich af.

De overeenkomsten tussen Nietzsches gedachtegoed en dat van Stirner zijn frappant.25) Toch is Nietzsche een heel ander mens als Stirner. Stirner is een verstandsmens die met ijzeren redeneringen elk geloof onderuit haalt. Nietzsche is een gevoelsmens, iemand die aan den lijve voelt wat een leven zonder God betekent.

6.2. Een gekke boodschap

In aforisme 125 uit zijn boek “De Vrolijke wetenschap”26) beschrijft Nietzsche de gevolgen van de Godloosheid:

Een dwaas steekt op ‘klaarlichte dag’ een ‘lantaarn’ aan, loopt de ‘markt’ op en schreeuwt dat hij God zoekt.

Licht staat al sinds Plato’s Allegorie van de grot voor waarheid. Aan de klaarlichte dag te zien, functioneert die nog volop. De dwaas maakt dus een bespottelijke indruk met zijn lantaarntje.

De dwaas doet nog iets geks. Hij zegt dat hij God zoekt. Maar dat doet hij niet in de kerk, of op een andere gewijde plek, maar op de márkt. De markt is de plek waar gehandeld wordt, waar het kapitalisme in volle werking is. Alles draait daar om geld. Hoe kun je God daar dan vinden?

Er lopen veel atheïsten op de markt. Zij schateren het uit om de vraag van de dwaas. ‘Is God verdwaald?’ vraagt er één. ‘Verstopt hij zich? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? geëmigreerd?

De dwaas laat zich niet door hen afschrikken. Hij springt in hun midden en roept: ‘Waar God heen is? Ik zal het jullie zeggen! Wij hebben hem gedood – jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars!

God is dood.

Dat is geen nieuws voor de atheïsten die de markt bezoeken. Die weten allang dat er geen God is.27)

Maar de dwaas spreekt verder. ‘Hoe hebben we dit gedaan?’ roept hij, ‘Hoe konden we de zee leegdrinken? Wie gaf ons de spons om de hele horizon weg te vegen? Wat deden we, toen we deze aarde van haar zon losmaakten? Waarheen beweegt ze zich nu? Waarheen bewegen wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen we niet voortdurend? Zowel naar achter, opzij, als naar voren, naar alle kanten? Is er nog een boven en onder? Dwalen wij niet als door een oneindig niets? Ademt de lege ruimte ons niet aan? Is het niet kouder geworden? Komt er niet steeds meer de nacht en meer nacht? Moeten niet reeds voor de middag de lantaarns ontstoken worden?

De dwaas probeert de marktbewoners uit te leggen wat de gevolgen van hun atheïsme zijn.

De zon waarover hij spreekt is God. God is Degene die garant stond voor het licht en de warmte, de waarheid en de goedheid in ons leven. Maar van die zon, die God, hebben wij ons losgemaakt. En ook van alle andere zonnen, andere goden. We bewegen nog wel, we doen nog van alles, maar zinnig is dat niet meer. Zonder God of Zijn vervangers is er niets meer waarop we ons kunnen oriënteren.

Ons leven is een voortdurend vallen, een vallen in het niets geworden.

Nietzsche noemt zo’n leven nihilistisch. Nihilisme is nietsisme, “geloof” in niets. “Geloof” dat het leven geen inhoud, geen richting en geen uitzicht meer heeft.

Nu snappen we waarom die dwaas met zijn lantaarntje liep. Die klaarlichte dag is een naschijnsel. Het is licht van een lichtbron die niet meer bestaat.

Maar de marktbezoekers hebben dat niet door. Die zijn doof voor het lawaai van ‘de doodgravers die God begraven’. Die ‘ruiken’ niets van ‘de goddelijke verrotting’.

Feuerbach zei al dat ‘Goden vergaan’. En de dwaas valt hem bij. ‘God is dood! God blijft dood!’ zegt hij. Maar dat waar Feuerbach zo gemakkelijk over deed, is voor de dwaas iets vreselijks. ‘Hoe zullen wij ons troosten, zegt hij, ‘wij moordenaars aller moordenaars? Het heiligste en machtigste wat de wereld tot nu toe bezat, het is onder onze messen doodgebloed.

Toen we God vermoordden, hadden wij geen idee wat dat voor ons mensen zou betekenen. Dat het licht waarbij we leefden, uit zou doven.

Wie wist dit bloed van ons af?’ vervolgt de dwaas, ‘Met welk water zouden wij ons kunnen reinigen? Welke zoenoffers, welke heilige spelen zouden we moeten uitvinden?

We zouden een nieuwe godsdienst moeten uitvinden, zegt de dwaas. Maar dat is zonder een nieuwe god onmogelijk. Hij vraagt zich daarom af of ‘de grootheid van deze daad’ niet ‘te groot’ voor ons is. Of we ‘niet zelf tot goden’ moeten worden om haar ‘waardig te schijnen’.

Het hoge woord is eruit. We moeten zelf Goden worden.

Worden? Zijn we dat dan al niet? Volgens Feuerbach hebben wij onze God zelf gemaakt. Wij zijn dus de goden van onze God! Dan kunnen we Hem toch ook weer aan de kant zetten? Trouwens, als Hij het loodje kan leggen, betekent dat toch alleen maar dat Hij niets voorstelt? Een beetje meer zelfvertrouwen, dwaasje. Wij zijn de Scheppers van onze wereld, van onszelf en zelfs van onze eigen Schepper!28)

Als de dwaas uitgesproken is, kijken de marktbezoekers hem dan ook verbaasd aan. Ze snappen werkelijk niet waar hij zich nu zo druk om maakt. Goden worden? Wij zijn al Goden!

Ja, dat dacht je maar, zou Stirner zeggen. Wij kunnen de mens wel in de plaats van God zetten, Gods wetten en Gods toekomst door onze wetten en onze toekomst vervangen, maar wat los je daarmee op? Het probleem gaat onder andere naampjes verder.29)

Nietzsche concludeert dan ook dat het tijdperk van de mens voorbij is. Dat er iets anders moeten komen. Iets dat voorbij de mens ligt, ‘über dem Menschen’, de ‘Übermensch’.30) Iets dat hij niet kan beschrijven.

Stirner zou dat het ‘alenige ik’ noemen, maar ook hij kon dat niet beschrijven.

De dwaas werpt zijn lantaarn op de grond. ‘Ik kom te vroeg’, zegt hij, ‘Deze enorme gebeurtenis is nog onderweg’.

Nietzsche schreef zijn verhaal 130 jaar geleden. Het is echter de vraag of wij in 2012 wél snappen waarom die dwaas zich zo druk maakte.

Zien wij het nihilisme, het nietsisme, al opdoemen? Of is dat voor ons nog een afwijking van doorgedraaide individuen? Een afwijking die alleen maar duidelijk maakt hoe normaal, hoe humaan wijzelf zijn?

6.3. Nietsisme

Volgens Nietzschekenner Paul van Tongeren hebben we ons ‘met zoveel veiligheid en comfort omgeven dat we niet bevreesd hoeven zijn voor de leegte waarin we leven.’

Wij zijn zo zeker van onszelf geworden, dat we God aan de kant gezet hebben. Wij hebben onze eigen ‘beschermingswal’ afgebroken omdat we meenden ‘niets meer te vrezen’ te hebben. Vroeger, toen wij de medische wetenschap nog niet hadden, hadden we God en Zijn moraal nodig om ons lijden zinvol te maken. Maar nu, in onze verwenmaatschappij, is het ‘meeste lijden weggenomen’.31)

Toch lijkt onze wereld al aardig op de wereld die Nietzsches dwaas beschreef. In onze wereld staat bijvoorbeeld niets meer vast, verandert alles voortdurend.

Maar die verandering vinden we wel prettig, spannend. Zo lijkt het net of we in de achtbaan zitten. Wij noemen die wereld “postmodern” en dat is voor ons, welvarende westerlingen, een vrolijke bedoening.

Nietzsche zou hier echter al het nihilisme, het nietsisme, zien opdoemen.

Volgens hem zal het nihilisme vier fasen doorlopen:32)

De eerste fase is de fase van de onduidelijkheid. We schoppen lekker tegen het oude geloof en de oude moraal aan, maar begrijpen niet welke gevolgen zoiets heeft.

De tweede fase is de fase van de duidelijkheid. De wereld is dermate verbrokkeld dat we er niet meer onderuit kunnen. Het geheel leeft niet meer. We merken dat we in een nieuwe fase zijn beland. Een fase waarin de waardesystemen, de ideologieën, met elkaar in gevecht geraakt zijn. We weten goed dat we niet zonder waarden en idealen kunnen, maar dat die op drijfzand gebouwd zijn. Dat dit leugens zijn om bestwil.

In de derde fase begrijpen we dat alles draait om macht. Macht zolang het duurt. Want er is altijd wel een ander die jouw plekje in wil nemen. Als dat gebeurt, ben je woedend. Die woede kun je richten op jezelf of op de ander, maar steeds is ze destructief.

In de vierde fase beseffen we dat alles zich altijd zal blijven herhalen. Dat alles doelloos, zinloos is. En dat ons zoeken daarnaar ons lijden alleen maar zal verhevigen.

Een nihilist, zegt Van Tongeren, is iemand ‘die van oordeel is dat de wereld, zoals ze is, er niet zou moeten zijn en dat de wereld zoals ze zou moeten zijn niet bestaat’.33)

Nihilisme is ongeloof dat al gauw weer een nieuw geloof wordt, dat wij dan weer willen afschaffen, enzovoort, enzovoort. Zo komen we er steeds meer achter dat wijzélf het probleem zijn.34)

Wij mensen, zegt Nietzsche, zijn voorbijgaande momenten. Het gaat om de ‘Übermensch’.

Om het ‘alenige ik’, zegt Stirner. Om degene die denkt dat alles toch ‘volmaakt’ is zoals het is.

Of zijn dat nieuwe ficties?

Nieuwe pleisters op de wonden van een leven zonder God?

7. Verwante documenten

2)
Tom Bernts, Gerard Dekker, Joep de Hart (2007), God in Nederland 1996-2006, p. 39-41.
3)
Theïsten zijn mensen die geloven in het bestaan van een persoonlijke God.
4)
Ietsisten zijn mensen die geloven dat er een hogere macht moet zijn die het leven beheerst, maar hebben daar geen duidelijk beeld van. Vandaar de term “ietsisten”, mensen die in “iets” geloven.
5)
Agnosten zijn mensen die niet weten of er een hogere macht bestaat.
6)
Atheïsten zijn mensen die geloven dat er geen hogere macht bestaat.
7)
Tom Bernts, Gerard Dekker, Joep de Hart (2007), God in Nederland 1996-2006, p. 141-147.
8)
Salomo.
12)
Whitlau, Eli, Tenachon. De profeten, p. 72.
13)
Rabbi Chajiem van Volozhyn, Nefesj Chajiem, 1.4., geciteerd in Whitlau, Eli, Tenachon. De profeten, p. 71, 188.
17)
Red. Duby, George (1988) Geschiedenis van het persoonlijk leven. Van het feodale Europa tot de renaissance, p. 31.
18)
Idem, p. 23, 25.
19)
Idem p. 26.
20)
Idem, p. 16.
21)
Idem, p. 29.
22)
Albert Vollbehr heeft delen van dit werk in het Nederlands vertaald.
24)
Zondaar is een Bijbelse term voor iemand die zijn “doel gemist” heeft, die niet meer is zoals hij door God, zijn Schepper, bedoeld is, die “het goede” niet meer doet.
26)
Zie Van Tongeren, Paul (2012) Het Europese nihilisme. Friedrich Nietzsche over een dreiging die niemand schijnt te deren., p. 116, 117.
27)
Idem, p. 117, 181.
28)
Idem, p. 179-181.
29)
Idem, p. 184.
30)
Idem, p. 182.
31)
Idem, p. 94, 95.
32)
Idem, p. 29, 136-149.
33)
Idem, p. 111.
34)
Idem, 119, 121.