Site-hulpmiddelen

Gebruikershulpmiddelen


Verlangen naar wat niet voor jou is

1. Inleiding

1.1. Zeshonderd-en-twintig letters

Veel van wat ik op deze website schrijf, gaat over de Bijbel. Het hart van die Bijbel is de Thorah. Die Thorah heeft zelf ook een hart. Dat hart bestaat uit tien stukjes Hebreeuwse tekst die de joden de Tien Woorden noemen.

Die stukjes tekst tellen samen zeshonderd-en-twintig letters. Volgens de Midrasj Rabbah1) staan zeshonderd-en-dertien van die letters voor de zeshonderd-en-dertien “voorschriften” uit de Thorah en de andere zeven letters voor de zeven Bijbelse scheppingsdagen.2)

Daarmee geeft ze aan dat de “Tien Woorden” een samenvatting zijn van de hele Thorah en ook van de schepping die God aan de hand van die Thorah gemaakt heeft.

1.2. Godsdienst en medemenselijkheid

Volgens de Bijbel heeft God die “Tien Woorden” zèlf opgeschreven. Dat deed Hij op twee platen.3)

Op de “eerste plaat” schrijft Hij de vijf Woorden die betrekking hebben op onze verhouding met God en op de “tweede plaat” schrijft Hij de vijf Woorden die betrekking hebben op onze verhouding met de medemens.

Volgens de Zohar4) staan die platen niet los van elkaar. Als je het eerste Woord van de “ene plaat” zou bekijken, dan zou je daar ook het eerste Woord van de “andere plaat” in kunnen lezen. En dat geldt ook voor het tweede, het derde, het vierde en het vijfde Woord.5)

Met dit verhaal wil de Zohar zeggen dat onze verhouding met God onverbrekelijk verbonden is met onze verhouding met de medemens. Echte godsdienst is medemenselijkheid en echte medemenselijkheid is godsdienst.

In het Nieuwe Testament van de christenen kun je die gedachte ook vinden. In de eerste brief van de apostel Johannes staat dat je God pas kunt liefhebben als je je medemens liefhebt.6)

1.3. Wie we eigenlijk zijn

Volgens de Zohar zijn de platen waarop God Zijn Woorden schrijft, gemaakt van ‘bovennatuurlijke dauw’.7)

Als je het woordje ‘dauw’ terugvertaald naar het Hebreeuws staat er ed. Ed bestaat uit de letters alèf en dalèth. Samen vormen die letters de tweeletterige stam voor het woord adam. Adam betekent ‘mens’. Met ‘bovennatuurlijke dauw’ doelt de Zohar dus op ons mensen.

Die platen zijn dus geen gewone platen. Die platen zijn wijzelf, die zijn ons diepste wezen. In dat wezen schrijft God Zijn Woorden. Woorden die uitdrukken wie we eigenlijk zijn. Het gaat hier dus om iets heel persoonlijks.

1.4. Dit document

In dit document wil ik iets zeggen over het “Tiende” van die persoonlijke Woorden. Volgens de Zohar is dat Woord onverbrekelijk verbonden met het Vijfde Woord. Voor ik het ga bespreken, moet ik dus iets zeggen over het ”Vijfde Woord”.

2. Het ene

2.1. Doorgeefwerk

Volgens het “Vijfde Woord” krijg je alles wat je hebt en bent van je vader en je moeder.

Het Hebreeuwse woord voor ‘vader’ is av en het Hebreeuwse woord voor ‘moeder’ is em. Beide woorden beginnen met een alèf. De getalswaarde van die letter is 1. De 1 staat voor God, want alleen Hij is één.

Die God vormt dus de basis van je vader en je moeder. Je vader en moeder geven die basis aan je door. Ze hebben hem zèlf weer van hun eigen vader en moeder gehad, en die weer van hun vader en moeder, enzovoort.

Dat doorgeven is niet alleen een zaak van het hoofd. Ook je gevoelens komen er bij kijken en zelfs je lichamelijke impulsen. Je vader en moeder laten God in je “vlees en bloed” komen.

Als ze klaar zijn met hun doorgeefwerk, is God ook jouw basis geworden. Je bent dan zèlf een vader of een moeder geworden. Je kunt God dan aan jóúw kinderen doorgeven.

Al die vaders en moeders vormen een lijn. Een lijn die begint bij de Ene, bij God. Zolang je met die lijn verbonden bent, leef je op de adamah, de grond.8)

2.2. Menselijke grond

Adamah is verwant met Adam, ‘mens’. Adamah zou je kunnen vertalen als ‘menselijke grond’, grond waar je je als mens helemaal thuis voelt.

In paragraaf 1.3 schreef ik dat de tweeletterige stam van het woord adam bestaat uit de letters alèf en dalèth. De getalswaarde van de alèf is 1 en de getalswaarde van de dalèth is 4. De 1 staat voor de wereld van God en de 4 staat voor de materiële wereld. Een adam, een mens, leeft dus niet alleen maar in de materiële wereld. Hij leeft ook in de wereld van God.

Adamah, de ‘menselijke grond’, heeft dezelfde tweeletterige stam. Ook die bevindt zich dus in twee werelden. Dat is niet zomaar een stukje grond, waarop je huis staat en waarop je kunt leven. Al het materiële is daar verbonden met het Goddelijke, met dat wat één is en één maakt. Dat éne geeft aan al dat materiële betekenis, zet al dat materiële in een zinvol verband.

De Bijbel noemt die adamah het “beloofde land”, het land dat God je voorouders belooft heeft jou te geven. Zolang je in dat land leeft, gaat het je goed, dan ben je tevreden.

3. Cham en chamàd

3.1. Een naakte vader

Als mens heb je dus te maken met je voorouders. Hun invloed zit diep in jezelf. En ook hun Ene, hun God, zit diep in jezelf. Zolang je je voorouders “eert”, belangrijk acht, blijft die verbindingslijn met dat éne, met God intact. En daardoor voel je je ook thuis in de wereld. Want ook daar zit dan dat éne, ook daar zit dan God in.

Je kunt je voorouders echter ook gaan minachten, onbelangrijk gaan vinden. Dat gebeurt bij Cham. In de Thorah kun je daar het volgende verhaal over lezen:

Op een keer ziet Cham zijn vader naakt in zijn tent liggen. Hij gaat weer naar buiten en vertelt het door aan zijn broers Sem en Jafeth. Die reageren geschokt. Zij gaan achterwaarts de tent in en bedekken hun vader met een kleed.9)

Dat verhaal gaat niet over een gezinnetje dat ergens in een ver verleden heeft geleefd. Dat verhaal gaat over alle mensen, wanneer en waar ze ook leefden, leven of zullen leven. Dat verhaal gaat over ons.

Volgens de Joodse Overlevering straalden we oorspronkelijk licht uit. Het Hebreeuwse woord voor ‘licht’ is or. Or bestaat uit de letters alèf en rēsj. Het beeld van de rēsj is een ‘hoofd’. En in dat hoofd denken we. We denken daar in tegenstellingen. In dit geval staat er echter een alèf voor. En die alèf is de letter van de Ene, van God.

Als we licht uitstralen, zijn we mensen die het ene, de Ene, God, zijn werk in ons hoofd laten doen. Mozes deed dat. Op de berg Sinaï. Hij sprak daar met God. Daarom straalde zijn gezicht toen hij van die berg afkwam.10)

Zo heeft God ons bedoelt. Als mensen die aan het ene, aan de Ene, aan Hem denken. Maar we aten van de “boom van de kennis van goed en kwaad”. We gingen kiezen tussen wat wij goed vonden en wat wij kwaad vonden en raakten het ene, de Ene kwijt. En daarmee raakten we het licht kwijt en gingen we ons naakt voelen.11) We vluchtten van God weg, maar God riep ons, kwam naar ons toe en bekleedde ons met een huid.12)

Het Hebreeuwse woord voor ‘huid’ is ’or. ’Or heeft ook zo’n rēsj, zo’n ‘hoofd’. Alleen staat daar nu geen alèf voor, maar een ’àjin. De getalswaarde van de ’àjin is de 70. Dat getal staat niet voor de éénheid, maar voor de veelheid.

Door ons die huid te geven, lijkt God ons er nog extra in te wrijven dat we alleen nog op veelheden zullen stuiten, dat we de éénheid kwijt zijn, dat we Hem kwijt zijn.

Toch klopt dat niet, want er zit een geheim in die ’àjin. De ’àjin als woord bestaat uit een ’àjin, een jōd en een noen. Als je de getalswaarden van die letters optelt krijg je 70 + 10 + 50 = 130. Dit getal is een veelvoud van 13, de getalswaarde van het woord echad, wat ‘één’ betekent.

Met die ‘or, die ‘huid’ geeft God ons dus de éénheid, het Goddelijke, terug. Maar op een verborgen manier, via de lijn van geslachten.

Als Cham zijn vader in zijn tent ziet liggen, kan hij die éénheid niet ontdekken. Hij ziet alleen maar een oude naakte man liggen. Een man die dit en dit en dit is. Een man die van alles en nog wat is. Cham kijkt alleen naar de oppervlakte en ziet dat die weinig voorstelt.

Van zichzelf heeft Cham een gunstiger beeld. Cham gelooft namelijk in vooruitgang. Als we daarin geloven, staat elke volgende generatie volgens ons weer een stapje hoger op de evolutieladder. Van oudere generaties kunnen we niets leren. Onze vaders weten minder dan wij. En de vaders van onze vaders nog minder.13) Bij ons voorgeslacht hoef je God niet te zoeken. God ligt eerder in de toekomst. God is een droom van éénheid die wijzèlf hier tot stand zullen brengen.

Sem en Jafeth, de broers van Cham wijzen ons een alternatief. Zij blijven zich richten op de oudere generaties. Zij blijven geloven dat hun vader het ene, de Ene, God, van zijn voorvaders heeft ontvangen en dat hij Hem ook aan hèn wil doorgeven.

Volgens het verhaal willen Sem en Jafeth niet naar hun naakte vader kijken. Ze willen niet de veelheid in hem zien. Daarom gaan ze achterwaarts de tent in en bedekken hem met een kleed.

Cham ziet die veelheid wel. Dat teleurstelt hem zo dat hij zich van zijn vader afkeert. Maar zo raakt hij ook de God kwijt die zijn vader hem aanbiedt.

3.2. Onrust

In het Hebreeuws zegt een naam iets over de persoon zelf. Dat geldt dus ook voor de naam van Cham.

Het woord cham bestaat uit de letters chēth en mēm. De getalswaarde van de chēth is 8 en de getalswaarde van de mēm is 40. De 8 staat voor de toekomstige wereld en de 40 staat voor de tijd waarin wij hier op aarde ons leven leven.

Cham gelooft dat de “8” en de “40” gecombineerd kunnen worden. Dat wij hier op aarde de toekomst tot stand kunnen brengen, dat wij de dromen die we hebben hier op aarde kunnen verwezenlijken.

De vader van Cham heet Noach. Ook in die naam vind je de letter chēth, de “8”. Ook voor Noach is de toekomstige wereld dus belangrijk. Maar hij mist de mēm, de “40”. Daarvoor in de plaats staat er een noen. De getalswaarde van de noen is 50. Ook dat getal staat voor de toekomstige wereld.

Noach gelooft niet dat wij de toekomstige wereld hier op aarde tot stand kunnen brengen. Dat hoeft ook niet. Want hij is hier al. Alleen is dat nog geheim. Ooit zal dat geheim onthuld worden. Maar dat is Gods zaak.

Noach weet dat God zèlf voor onze toekomst zorgt. Die wetenschap geeft hem rust. Dat zit ook in zijn naam, want Noach is verwant met noeach, wat ‘rust’ betekent.

Cham heeft geen rust. Cham is druk bezig om zijn dromen hier uit te laten komen. Hoe drukker je bezig bent, hoe warmer je het krijgt. Ook dat zit in Chams naam want cham betekent ‘hitte’.

3.3. Begeren

Nu komen we bij ons eigenlijke onderwerp, namelijk het “Tiende Woord”. In dat “Tiende Woord” staat twee keer het woord thàchmod. Dit woord is afgeleid van chamàd, wat ‘begeren’ betekent.

Chamàd lijkt op het woord cham. Er staat alleen een dalèth achter. De getalswaarde van de dalèth, van de d, is de 4. Eerder schreef ik al dat die 4 voor de materiële wereld staat.

Cham staat voor ‘hitte’. Chamàd zou je kunnen vertalen als ‘in vuur en vlam staan voor wat materieel is.’

Het gaat hier dus om begeerte naar iets materieels.

Chamàd is verwant met chàmoedah. Chàmoedah betekent ‘dierbaar, kostbaar zijn’.

Het gaat hier dus niet om begeerte naar àl het materiële, maar alleen naar het materiële dat dierbaar, kostbaar voor je is.

Iets is kostbaar voor je als het zeldzaam is. Denk bijvoorbeeld aan goud. Goud is zoveel waard omdat je er zo weinig van hebt. Zand is dat niet omdat je het overal vindt. Daarom is zand niet begerenswaardig. Goud wel.

Je begeert dus alleen dingen die zeldzaam zijn en die je dus moeilijk kunt krijgen.

4. Kopen en verkopen

4.1. Kanaän

Nog even terug naar het Bijbelverhaal over Cham. In dat verhaal wordt ook Chams vierde zoon, Kanaän genoemd.

Zoals ik al schreef, is 4 de getalswaarde van de letter dalèth. Het woord cham en de letter dalèth vormen samen het woord chamàd, dat ik vertaalde met ‘in vuur en vlam staan voor het materiële’.

Dat verlangen naar het materiële is de drijfveer van Kanaän.

Bij dat materiële moet je niet alleen denken aan stoffelijke dingen, aan sieraden of auto’s of huizen. Het kan ook om dingen gaan die minder stoffelijk zijn, zoals bijvoorbeeld de hoeveelheid kennis die je hebt, of dat je makkelijk met andere mensen om kunt gaan. Het kan zelfs gaan om religieuze zaken. Dat je zo goed bent voor anderen, dat je al heel ver bent in mediteren, dat je al aardig op weg bent om een heilige te worden, enzovoort. “Wetticisme” heet dat, of “geestelijk materialisme”.14)

Het zijn allemaal dingen waar je rijker door wordt.

Zulke dingen kun je “kopen”. Je kunt naar een juwelier gaan om een gouden ring te kopen, je kunt naar een universiteit gaan om kennis op te doen, je kunt naar een goeroe gaan om te leren mediteren, enzovoort. En als je je dat dan eigen hebt gemaakt, kun je het weer “doorverkopen” aan anderen. Koopmanschap heet dat.

Kanaän is zo’n koopman. Het Hebreeuwse woord voor koopman is namelijk kəna’àn, Kanaän. Kanaän is een handelaar, iemand die dit soort dingen opkoopt en weer doorverkoopt.

Die dingen zijn heel belangrijk voor hem. Die maken hem tot wat hij is. Zonder die dingen voelt hij zich arm, voelt hij zich niets. Omdat die dingen zo belangrijk zijn, drukken ze op hem.

Kəna’àn is verwant met kəna’ah, wat ‘lading, pak’ betekent. Kəna’ah komt van kanà’, ‘zich onderwerpen aan, zich vernederen voor’. Voor die dingen moet hij zich uitsloven. Ze maken een slaaf van hem. Een slaaf van wat hij heeft.

Kanaän is niet iemand die in het verleden leefde en daar de verkeerde kant op ging. Kanaän is iets in onszelf, iets wat in ons allen de kop op kan steken.

In de Bijbel wordt er ook gesproken over Kanaäns nakomelingen, de Kanaänieten. De Kanaänieten zijn degenen die de adamah bezet houden, het land dat God de Israëlieten belooft heeft.

In paragraaf 2.2 schreef ik dat de adamah getypeerd wordt door de letters alèf en dalèth. De getalswaarde van de alèf is 1 en de getalswaarde van de dalèth is 4. De 1 staat voor het goddelijke en de 4 staat voor het materiële.

De Kanaänieten hebben alleen oog voor de dalèth, de 4, het materiële. Dat materiële kan voor hen ook iets geestelijks zijn. Maar ook dat brengt de Kanaänieten geen stap dichter bij de alèf, de 1, het goddelijke in de adamah. Ze merken dat niet eens op. Ze zijn alleen bezig met die dalèth. Die dalèth is voor hen de koopwaar waarmee ze kunnen handelen.

Zonder de alèf, zonder het goddelijke, is de kern echter uit de adamah weg. Dan is het geen echte adamah. Als je de alèf uit het woord adamah weghaalt, dan staat er damah. Damah betekent ‘verwoesten”.

Zonder de alèf, zonder het goddelijke, zijn er van de adamah alleen nog maar brokken over. Brokken die je wel kunt verhandelen, maar waar geen leven meer in zit. Niet voor niets neemt God de adamah van de Kanaänieten af.

God geeft de adamah aan de Israëlieten.

Israël komt van jisrael, wat ‘vorst van God’ betekent. Zo’n vorst kan alleen maar een vorst zijn als hij zich niet in laat met Kanaänitische praktijken. Als hij dat toch doet, dan raakt hij, net als zijn voorganger Kanaän zijn adamah kwijt. Dan zal hij ‘verdwijnen’, staat er in Jozua 23:12-13.

Het Hebreeuwse woord voor ‘verdwijnen’ is abàd. Abàd bestaat uit de letters alèf, bēth en dalèth. De getalswaarden van deze letters zijn achtereenvolgens 1, 2 en 4. Abàd betekent dus dat je uit de 1 weg gaat, de 2 in, en bij de 4 zal eindigen.

Als de Israëlieten gaan leven als de Kanaänieten, dan eindigen ze net als zij met materiële brokstukken. Hun leven is een puinhoop geworden. Een zinvol verband kunnen ze er dan niet meer in ontdekken.

4.2. Achab en Naboth

In 1 Koningen 21:1-4 staat een verhaal over een Israëlische koning die voor de Kanaänitische praktijken bezweken is, namelijk Achab.

Achab heeft zijn oog laten vallen op een wijngaard die vlakbij zijn paleis ligt. Hij wil daar een moestuin van maken. Hij benadert de eigenaar van die wijngaard, die Naboth heet, en doet hem een geweldig aanbod. Maar tot zijn teleurstelling wil Naboth die wijngaard niet verkopen. Woedend gaat Achab weg. Zijn hele wereld is ingestort. Hij gaat op bed liggen en krijgt geen stukje brood meer door zijn keel.

Waarom wil Naboth zijn wijngaard niet aan de koning verkopen? Omdat hij het geërfd heeft van zijn vaders, van de reeks vaders die de “éénheid” van God aan hem hebben doorgegeven. Zijn wijngaard is zijn adamah, de grond waarin die “éénheid” zit. En omdat die “éénheid” daar zit, kan hij zich er thuis voelen, kan hij genieten van de vruchten die het opbrengt.

Naboth komt van noeb, wat ‘groeien, vrucht voortbrengen’ betekent. Naboth is een rijk man. Zijn adamah geeft hem alles wat hij nodig heeft. Naboth is niet rijk in de zin van Kanaän. De rijkdom van Kanaän bestaat alleen maar uit brokstukken. Brokstukken waar geen leven in zit. Naboth is rijk, omdat de “éénheid” er in zit. Die éénheid brengt alles in zijn wijngaard tot leven.

Achab mist die eenheid. Hij heeft die niet van zijn vader gekregen. Misschien heet hij daarom Achab. In het Hebreeuws spreek je Achab uit als àchav, ‘ach vader’.

Achabs vader is koning Omri. In het Hebreeuws klinkt Omri als ’amrī. ’Amrī is verwant aan ’amàr. ’Amàr betekent ‘schoven binden’. Omri is iemand die de oogst binnenhaalt. Maar hij heeft het belangrijkste voor zichzelf gehouden, want van zijn erfenis, kan zijn zoon Achab niet rond komen. Met al zijn goederen kan die alleen maar denken aan dat stukje adamah dat van Naboth is.

5. Medemensen en het kwaad

5.1. Medemensen

Als onze adamah, onze grond, ons niet gelukkig kan maken, dan gaan we om ons heen kijken. Dan gaan we kijken naar wat de mensen in onze omgeving hebben.

Het Hebreeuwse woord voor deze mensen is re’à. Re’à betekent ‘buur’, ‘naaste’, ‘metgezel’, ‘medemens’. Het gaat hier om de mensen die in onze buurt wonen en waar we, op voet van gelijkheid, mee omgaan. Bijbels gezien kunnen dat alleen leeftijdsgenoten zijn. Ouders zijn geen gelijken van ons. Kinderen ook niet. Als die dat wel worden, dan zijn ouders geen ouders meer en kinderen geen kinderen.

In het “Tiende Woord” is re’à, het woord voor deze ‘gelijken’, deze leeftijdsgenoten, een heel belangrijk woord.

Het komt daar driemaal voor, maar met een kàf erachter. Re’ècha staat er dan. Die kàf geeft aan dat die ‘gelijke’, die leeftijdsgenoot, jou persoonlijk aan gaat, dat hij ‘jouw gelijke’, jouw leeftijdsgenoot is.

Tweemaal staat dat andere woord er vlakbij, het woord dat afgeleid is van chamàd, dat ‘begeren’ betekent.15) Van die ‘gelijken’, die leeftijdsgenoten, gaan we namelijk dingen ‘begeren’.

5.2. Brokstukjes

Als we de kern van onze adamah, onze grond, missen, dan valt ze uiteen in brokstukjes, in brokjes materie. Die brokjes materie bevredigen ons niet. Daarom gaan wij kijken naar wat onze ‘gelijken’ ons te bieden hebben.

Als één van hen een brokje materie heeft dat we aantrekkelijk vinden, proberen we hem te verleiden om dat aan ons te verkopen. Wanneer ons dat lukt, en we dat brokje in ons bezit hebben, dan zijn we even blij, maar al gauw daarna teleurgesteld. Want het leven is er uit.

Toen het nog van onze ‘gelijke’ was, leefde het nog. Tenminste, als hij die “eenheid” nog had, als het “ene” in zijn adamah, zijn grond, nog aanwezig was, want anders was het bij hem al een brokje. Maar het paste dan in ieder geval nog bij hem. Ons past het niet, want het is ons vreemd.

Zo gauw we in de gaten hebben dat we niets met het brokje kunnen, gaan we weer op zoek naar een ander brokje, in de hoop dat dat wel bij ons past, enzovoort, enzovoort. Hoe meer er gekocht en verkocht wordt, hoe meer mensen er teleurgesteld raken. Op een gegeven moment heeft niemand meer een hele adamah, een adamah die “één” is. Dan zijn er alleen nog maar brokjes.

Toch blijven we zoeken. Iedereen die de indruk wekt dat zijn brokjes belangrijk zijn, willen we graag geloven. Die proberen we dan in ons bezit te krijgen, of in ieder geval iets te krijgen dat er precies hetzelfde uitziet. Zo ontstaat een wereld waarin iedereen dingen begeert die van een ander zijn, zonder ooit bevredigt te worden.

5.3. Kwade goden

In een wereld waarin alles koopwaar is, heb je geen echte rijken, heb je geen mensen als Naboth.16) Je hebt alleen mensen die suggereren dat ze rijk zijn en dat uiteindelijk zelf zijn gaan geloven.

Het hoeft dan niet om stoffelijke hebbedingetjes te gaan. Het kan ook om geestelijke goederen gaan. Mensen kunnen bijvoorbeeld suggereren dat ze joodser, christelijker of humaner zijn dan andere joden, christenen of humanisten. In hun gedachten is hun joods zijn, christen zijn of humanist zijn dan iets dat je kunt wegen en tellen, een soort “geestelijk geld”.

Hoe beter je kunt suggereren dat je iets belangrijks hebt, hoe meer mensen er om je heen gaan draaien. En hoe dichter die mensen bij je komen, hoe meer ze door je geobsedeerd raken. Op een gegeven moment ben je in hun ogen geen ‘gelijke’ meer, maar een hoger wezen, een “god”.

Ze gaan je vereren, zoals ze vroeger hun ouders vereerden. Maar je bent hun ouder niet, want je geeft ze niet wat ze nodig hebben. Je houdt het voor jezelf. Daarom zijn ze ook boos op je. Zo wordt je hun “kwade god”.

Begeerte maakt dus van een medemens iets kwaads.

In het Hebreeuws kun je die omslag ook zien. Zoals ik al schreef, is het Hebreeuwse woord voor ‘medemens’ re’à. Als je een klinker weghaalt en een andere klinker opschuift, staat er echter rà’. Rà’ betekent ‘kwaad’, ‘kwaadaardig’, ‘schadelijk’.17)

Door je begeerte is je medemens in je ogen iemand geworden die je ellende bezorgt. Het is je vijand geworden.

5.4. Re’à en rà’

De verschillen tussen re’à en rà’, tussen de ‘medemens’ en het ‘kwade’, zie je alleen in de klinkers. De letters zèlf zijn hetzelfde, namelijk de rēsj en ’àjin.

Het beeld van de eerste letter, de rēsj, is een ‘hoofd’. In paragraaf 3.1 schreef ik dat het hoofd met denken te maken heeft. En denken kun je alleen in tegenstellingen.

Het beeld van de tweede letter, de ’àjin, is een ‘oog’. Ogen zien vele dingen. Niet voor niets is de getalswaarde van de ’àjin 70, het getal van de veelheid.

Zowel de ‘medemens’, als het ‘kwade’ hebben dus met een toestand te maken die verre van “één” is. Of ze nu om zich heen kijken of over dingen nadenken, steeds is er scheiding en verbrokkeling.

De klinkers geven aan hoe ze met die scheiding, die verbrokkeling omgaan.

Laat ik beginnen met re’à, de ‘medemens’:

Als je in dat woord in het Hebreeuws de klinkers bekijkt, dan zie je onder de rēsj, twee puntjes staan. Die geven aan dat je daar een e, een tsere moet uitspreken. Tsere betekent ‘in nood, benauwd zijn’. Een rēsj met een tsere betekent dat die rēsj, dat hoofd, moeite heeft met al die tegenstellingen. Hij heeft liever dat ze opgelost worden.

Onder de ’àjin zie je een horizontaal streepje staan. Dat geeft aan dat je hier een à, een pàtàch uit moet spreken. Pàtàch betekent ‘geopend zijn’. Een ’àjin met een pàtàch betekent dat die ’àjin, dat oog, open is om allerlei dingen te zien. Hij is zich sterk bewust van alle verschillen.

Een medemens is dus iemand die liever heeft dat alles één is, maar toch beseft dat hij rekening moet houden met de verschillen die hij ziet. Het is fijn om met zo iemand in contact te komen, want hij zal zich met je willen verenigen en toch niet vergeten dat jij en hij verschillend zijn.

Nu rà’, het ‘kwade’:

Daar zie je in het Hebreeuws maar één klinker staan, namelijk een pàtàch. Die pàtàch staat onder de rēsj. Dat betekent dat die rēsj, dat hoofd, zich sterk bewust is van tegenstellingen.

Als er een tsere had gestaan, dan had hij er moeite mee gehad, maar nu heeft hij er geen problemen mee. Hij benadrukt ze juist.

Iemand die kwaadaardig is, vindt het goed dat jij en hij verschillend zijn, want dan kan hij zich des te beter tegen je afzetten. Met zo iemand kom je liever niet in contact. Die wil alleen maar het gevecht met je aangaan.

Als je iets begeert wat je medemens heeft, maak je in je hoofd een kwaadaardig mens van hem. Hij heeft iets wat jij niet hebt, maar toch heel graag zou willen hebben. Als hij jou dat niet geeft, maar het voor zichzelf houdt, dan voel het alsof hij je de oorlog verklaart. Daarom krijg je een hekel aan hem.

Tegelijkertijd bewonder je hem voor wat hij heeft. Je kijkt tegen hem op en je vindt jezelf minder dan hem. Je maakt van iemand die ‘gelijk’ aan je is iemand die boven je staat.

Zo verziek je de verhouding met hem.

6. Het eerste gedeelte

6.1. Voortdurend begeren

Na de bespreking van de grondwoorden chamàd en re’à, ‘begeerte’ en ‘medemens’, wil ik de tekst van het “Tiende Woord” bespreken.

Ik begin met het tweede woord in de tekst, namelijk thàchmod.

Thàchmod is een werkwoordsvorm van chamàd, ‘begeerte’, dat al uitgebreid aan bod is gekomen. Thàchmod bestaat uit dezelfde letters als chamàd, maar daarvóór staat dan nog een th, een thaw.

Die thaw geeft aan dat het hier om “jou” gaat. Het gaat dus om jouw persoonlijke begeerte.

Ook geeft deze thaw aan dat we hier te maken hebben met een “werkwoord van de duur”, een werkwoord dat zich afspeelt in de “trage tijd”, de tijd waarin je hier leeft. Heel die tijd ben je met dat begeren bezig.18)

Thàchmod kun je dus vertalen als ‘jij begeert voortdurend’.

Vóór thàchmod staat echter nog een ander woordje, namelijk lo, wat ‘niet’ betekent. Lo geeft aan dat je met dat levenslange begeren moet stoppen.

In de afbeelding hieronder kun je zien hoe die oproep er in Hebreeuwse letters uitziet:

Onder elk Hebreeuws woord staat hoe je dat in het Nederlands uitspreekt en daaronder wat het in het Nederlands betekent.

De woorddelen die ‘niet’ betekenen heb ik lichtblauw gekleurd, de woorddelen die ‘begeren’ betekenen heb ik zwart gekleurd en de woorddelen die iets meer over dat begeren zeggen heb ik donkerblauw gekleurd. De rest is nog grijs, want dat moet ik nog behandelen.

6.2. Niet

Volgens de tekst moet je stoppen met iets wat je je hele leven al doet. Met begeren. Maar hoe doet je dat? Kun je iets dat zich zo sterk in je roert wel stoppen?

Laten we eens naar het woordje lo, ‘niet’, kijken. Dat woordje bestaat uit de letters lamèd en alèf.

Het beeld van de lamèd is de ‘prikstok’. Met een prikstok drijf je je vee ergens naar toe. Het Hebreeuwse woord voor ‘vee’ is bəhemah. Bəhemah is afgeleid van hamah wat ‘rumoer’, ‘beroering’, ‘opwinding’ betekent. De lamèd betekent hier dus dat je de onrust in jezelf, de begeerte die in je woedt, ergens naar toe brengt.

Waar breng je die naar toe? Naar de letter die achter de lamèd staat, naar de alèf, de letter van het “ene”, de “Ene”, God.

Lo kun je dus vertalen als ‘naar God toebrengen’.

Door dat te doen stop je vanzelf met begeren.

God is de schepper. God is de bron waaruit alles geschapen is. Alles wat er is, komt bij Hem vandaan. Als je bij God bent, ben je bij de éénheid. In de éénheid zit alles. Alles wat je nodig hebt, is daarin aanwezig.

Het Hebreeuwse woord voor ‘God’ is el. El bestaat uit de letters alèf en lamèd. Net andersom als lo dus. El kun je vertalen als ‘God die alles naar je toe brengt.

God brengt het ene, de kern van je adamah, je grond, naar je toe. Daardoor begint alles weer bij je te leven. Begeren wordt dan overbodig.

6.3. Het huis van jouw medemens

We gaan verder met de tekst van het “Tiende Woord”.

De eerste twee woorden hebben we gehad. Dat waren lo en thàchmod. Daarin werden we opgeroepen om te stoppen met begeren.

Daarna komen twee andere woorden, namelijk bejth en re’ècha. Bejth betekent ‘huis’ en re’ècha betekent ‘jouw medemens’.

In de volgende afbeelding zie je hoe die woorden er in het Hebreeuws uitzien:

In de vorige afbeelding waren die woorden nog grijs gekleurd. Nu heb ik de woorddelen die ‘niet’ en ‘medemens’ betekenen zwart gekleurd en de woorddelen die ‘jouw’ betekenen donkerblauw gekleurd.

Door deze nieuwe woorden wordt het stoppen met begeren concreet gemaakt. Het gaat hier om het ‘huis van jouw medemens’.

Dat ‘huis’ kun je niet zomaar krijgen. Het is namelijk van ‘jouw medemens’. Zolang dat het geval is, kun je er niet bij komen. ‘Jouw medemens’ blokkeert dan je gang naar dat ‘huis’ toe. Hoe groter die blokkade is, hoe kostbaarder het huis voor je wordt, hoe groter je begeerte om het zèlf in je bezit te hebben.

Bij dat huis moet je niet denken aan het mooie optrekje waar je medemens in woont. Dat kan het ook wel zijn, maar het is veel meer dan dat. Dat huis heeft met de “schepping” te maken.

Volgens de Bijbel zijn de dingen die wij kunnen zien, horen, voelen, ruiken, proeven en bedenken niet vanzelf ontstaan. Ze zijn geschapen, ze komen van een “Schepper” vandaan. Die “Schepper” is God.

Volgens Genesis 1, het eerste hoofdstuk van de Bijbel, deed Hij dat door woorden uit te spreken. Daarmee schept Hij allerlei tweetallen, die elkaars tegengestelde zijn. Hij schept een hemel en een aarde, licht en duisternis, water dat boven is en water dat beneden is, enzovoort.

Alles staat dus in het teken van de 2.

Dat blijkt al helemaal in het begin van dit scheppingsverhaal. In het Hebreeuws staat daar het woord bəresjīth, wat ‘in (het) begin’ betekent. De eerste letter van dat woord is een bēth. De getalswaarde van die bēth is 2.

De Masoreten hebben die bēth, die 2, groot geschreven. Daarmee wijzen ze erop dat het verhaal dat erop volgt in het teken van die bēth, die 2 staat.

Het beeld van die bēth is het ‘huis’. Dat huis staat dus voor de schepping.

God heeft ook ‘jouw medemens’ geschapen. Hij heeft materiaal genomen uit de adamah, de ‘grond’, en daar een nəsjamah, een ‘goddelijke ziel’, ingeblazen. Zo is ‘jouw medemens’ een nèfèsj geworden, een wezen met een eigen psychologische structuur.19)

Dat is het ‘huis van jouw medemens’. Dat ‘huis’ is de manier waarop God ‘jouw medemens’ gemaakt heeft.

Als je dat ‘huis’ begeert, verlang je er dus naar dat God jou op precies dezelfde manier gemaakt heeft. Maar dat kan niet, want jij bent jij en ‘jouw medemens’ is ‘jouw medemens’. Als je dat niet accepteert, dan loop je de hele tijd tegen ‘jouw medemens’ op, dan wordt hij een obstakel dat je belet om je weg door het leven te gaan.

Hoe meer je je aan hem stoot, hoe waardevoller hij voor je wordt. Op het laatst is hij je god en jij zijn aanbidder. Een eigen leven heb je dan niet meer. Je bent vergeten dat God jou dat eigen leven ooit geschonken heeft.

7. Het tweede gedeelte

7.1. De vrouw van jouw medemens en wat er nog meer volgt

Tot nu toe werd je dus opgeroepen om te stoppen met het voortdurend begeren van ‘het huis van jouw medemens’. In het Hebreeuws klonk dat als lo tàchmod bejth re’ècha.

Nu krijgen we het volgende stukje, namelijk lo tàchmod esjèth re’ècha. Lo tàchmod is weer die oproep om te stoppen met het voortdurend begeren. Maar daarna krijg je iets nieuws. Er staat nu niet meer bejth re’ècha, ‘het huis van jouw medemens’, maar esjèth re’ècha, ‘de vrouw van jouw medemens’.

Er staat in dit stukje dus maar één nieuw woord, namelijk esjèth, ‘vrouw’.

In de afbeelding hieronder heb ik de woorddelen die daarbij horen donkerbruin gekleurd:

In dit stukje staat dus dat je de ‘vrouw’ van jouw medemens niet voor jezelf mag begeren.

Na zijn ‘vrouw’ volgen verderop in de tekst nog zijn ‘dienaar’, zijn ‘dienstmaagd’, zijn ‘rund’, zijn ‘ezel’ en zijn ‘heelheid’. Ook die zijn van jouw medemens. Ook die mag je niet voor jezelf begeren.

Verderop zal ik dit zestal uitgebreid bespreken. Maar eerst wil ik het nog over de “schepping” hebben.

7.2. Eénwording

Laten we teruggaan naar ‘het huis van jouw medemens’. In paragraaf 6.3 schreef ik dat dat ‘huis’ jouw medemens is zoals God hem geschapen heeft. Met dat ‘huis’ is het scheppingswerk echter nog niet klaar. Om dat duidelijk te maken ga ik weer terug naar het Bijbelse scheppingsverhaal.

Zoals ik al schreef, begint het scheppingsverhaal met het woord bəresjīth, ‘in (het) begin’, waarvan de eerste letter, de bēth, groot geschreven is. De woorden die daarop volgen zijn bara, wat ‘scheppen’ betekent en èlohīm, wat ‘God’ betekent.

Je krijgt dan de zin bəresjīth bara èlohīm, wat ‘in het begin schept God’ betekent.

Het gaat me nu om het woord bara, ‘scheppen’. In de afbeelding heb ik die geel gekleurd.

Bara bestaat uit drie letters.

De eerste twee letters zijn de bēth en de rēsj.

In paragraaf 6.3 schreef ik dat God allerlei tweeheden schiep. Schepping vindt dus plaats in het teken van de 2. Dat blijkt ook uit de getalswaarden van de bēth en de rēsj. Die zijn respectievelijk 2 en 200.

De 2 geeft aan dat God als Schepper alles heeft gesplitst in tweeheden en de 200 geeft aan dat Hij daar tot het uiterste mee door is gegaan. De 200 is namelijk een 2 op het niveau van de honderdtallen, de laatste letters van het Hebreeuwse alfabet.20)

Met de bēth en de rēsj is de schepping echter nog niet af. De laatste letter van het woord bara, ‘scheppen’, is de alèf. De getalswaarde van die letter is 1. De 1 geeft aan dat God zijn schepping uiteindelijk weer terug brengt naar de éénheid, naar Hemzelf dus.

Hoe maakt God de schepping weer één? Door de mens zoals God hem bedoeld heeft.21)

Het getal van de mens is 6. De letter die bij dat getal hoort is de waw. Het beeld van de waw is de ‘haak’. Met de haak kun je delen met elkaar verbinden. De mens doet dat ook. Die verbindt de delen van de schepping en brengt ze zo weer terug bij God.

Nu gaan we weer naar ‘jouw medemens’:

Het ‘huis van jouw medemens’ drukt de “tweeheid” uit. Het is jouw medemens zoals God hem in al zijn facetten gemaakt heeft.

Maar nu volgt in de tekst een zestal, namelijk de ‘vrouw’, de ‘dienaar’, de ‘dienstmaagd’, het ‘rund’, de ‘ezel’ en de ‘heelheid’. Die zijn óók van ‘jouw medemens’. Zij spelen een rol bij zijn taak om al die facetten “één” te maken.

Als ik dat zestal ga bespreken, zul je zien dat er tussen die woorden steeds waw’s staan. Die waw’s betekent dat hier de mens een rol speelt. De mens die de tweeheden “één” maakt. In dit geval is die mens ‘jouw medemens’.

Als je de waw’s optelt, zijn het er 10. De 10 staat voor alles. ‘Jouw medemens’ verbindt hier dus alle facetten van zijn leven met elkaar. Niets wordt buiten de éénheid, buiten God gehouden.

7.3. Het vuur van JH

Het zestal begint met de ‘vrouw’:

In de Hebreeuwse tekst staat er èsjèth. Èsjèth is afgeleid van isjah, ‘vrouw’.

Volgens de Bijbel heeft God bij Adam, de ‘mens’, een deel weggenomen en er een isjah, een ‘vrouw’, van gemaakt. Daardoor werd hijzelf een īsj, een ‘man’. Door Gods ingreep voelt de man zich onaf. Daarom gaat hij zoeken naar de vrouw die hij verloren heeft.22) Als hij haar vindt, roept hij uit:

Dit is been uit mijn beenderen en vlees uit mijn vlees!23)

De woorden isjah, ‘vrouw’ en īsj, ‘man’ lijken erg op elkaar. Ze komen namelijk van dezelfde stam. Een stam die bestaat uit de letters alèf en de sjīn.

De alèf staat voor het “ene”, voor God.

De sjīn heeft als beeld de ‘tand’. Met een tand snij je je voedsel in kleine stukjes. Daarmee maak je het klaar om het in je op te nemen.

Samen vormen die letters het woordje esj, wat ‘vuur’ betekent. Vuur is het “ene” dat alles opslokt wat het op zijn weg vindt.

Dat vuur brandt zowel in een īsj, een ‘man’, als in een isjah, een ‘vrouw’. Als die twee elkaar naderen, gaan hun vuren in elkaar op. Dan worden ze één vuur.

Een īsj, een ‘man’, heeft als extra letter nog een jōd. Die jōd staat voor het kind. Als een man met een vrouw gemeenschap heeft, geeft hij dit kind aan de vrouw. Daarmee geeft hij haar eigenlijk alles. Want de getalswaarde van de jōd is 10 en zoals ik al schreef is dat alles wat er is.

Een isjah, een ‘vrouw’, heeft als extra letter een . Het beeld van de is een ‘venster’. Door een venster kijk je uit naar wat buiten is. Zo kijkt een vrouw uit naar een man die haar zijn kind, zijn alles kan geven.

Als een man en een vrouw zich verenigen, komen de jōd en de , de J en de H, bij elkaar. De J en de H vormen dan samen het woord JH. Dat is een afgekorte vorm van JHWH, de Naam van God.

De Naam van God is God die alles één maakt.24)

Als een man en een vrouw één worden, dan is dat dus een goddelijke vereniging.

In het Bijbelse “lied van de liefde” wordt dat als volgt beschreven:

Sterk als de dood is liefde,
hard als het dodenrijk is jaloezie;
haar flitsen zijn flitsen van vuur,
een vlam van JH
’.25)

7.4. Esjèth

In de Hebreeuwse tekst is het woord voor ‘vrouw’ een beetje anders geschreven. Er staat geen isjah, maar esjèth. De aan het einde is vervangen door een thaw.

De thaw is de laatste letter van het Hebreeuwse alfabet. De letter waarin God het diepst in onze wereld afdaalt.

De esjèth, de ‘vrouw’, doet hier hetzelfde voor haar man. Ze wil “onder” hem zijn, zodat hij niet hoeft te vallen. Ze wil de bodem zijn waarop hij hier in deze wereld kan leven. Zonder haar blijft hij in de lucht zweven, kan hij hier niet landen.

De man waarover het hier gaat is jouw medemens en de vrouw waarover het hier gaat is zijn vrouw. Omdat zij zijn vrouw is, zegt de tekst, moet jij haar niet voor jezèlf begeren. Ze hoort bij hem, met haar kan hij de goddelijke éénheid bereiken. Als jij haar van hem losmaakt, dan lukt dat hem niet meer, dan blijft hij een half mens.

8. Het derde gedeelte

8.1. Een volgend stukje tekst

Met zijn vrouw is de éénwording van jouw medemens nog niet klaar.

De tekst gaat namelijk verder met wə-‘àvdō wà-àmathō, ‘en zijn dienaar en zijn dienstmaagd’.

In de afbeelding hieronder zie je hoe die woorden er in het Hebreeuws uitzien:

De woorddelen die ‘dienaar’ en ‘dienstmaagd betekenen, heb ik zwart gekleurd en de woorddelen die ‘en’ en ‘zijn’ betekenen, heb ik rood gekleurd.

Die laatste woorddelen zijn in het Hebreeuws waw’s. Het beeld van de waw is een ‘haak’. Met een haak verbindt je stukken tekst aan elkaar. In dit geval gaat het om de stukken ‘vrouw van jouw medemens’, ‘zijn dienaar’ en ‘zijn dienstmaagd’. Door de waw’s worden die een reeks, een ketting die met zijn éénwording te maken heeft.

Voor zijn vrouw is dat duidelijk. Met zijn vrouw kan hij één worden. Maar wat hebben die dienaar en die dienstmaagd met éénwording te maken?

Waarschijnlijk denk je bij een ‘dienaar’ en een ‘dienstmaagd’ aan een tijd waarin mensen nog slaven hadden. De medemens, waarover de tekst spreekt, is er dan ook zo een. Als je zijn slaven voor je jezelf begeert, wil je blijkbaar zelf ook zo’n slavenhouder zijn.

Hier haak je natuurlijk af. Maar daar gaat de tekst ook niet over. De Bijbel is een tijdloos boek. Daar staat niets primitiefs in. Die ‘dienaar’ en die ‘dienstmaagd’ hebben ook òns nog iets te zeggen. In de volgende paragrafen zal ik dat proberen uit te leggen.

8.2. ’Èvèd

Eerst de ‘dienaar’.

In het Hebreeuws staat hier ’èvèd. ’Èvèd is verwant met ’avàd, wat ‘zich inspannen, zwoegen’ betekent. Een ’èvèd is dus iemand die hard voor jouw medemens werkt, die voor hem ploetert, die voor hem zwoegt.

Je kunt ’èvèd dus vertalen met ‘zwoeger’.

Om dieper in dit woordje te komen, kun je het ontleden in twee delen:

Het eerste deel is de letter ’àjin. De getalswaarde van die letter is 70. Die 70 staat voor de veelheid. Een ’èvèd werkt dus in een toestand waar je van de bomen het bos niet meer ziet, een toestand zonder rode draad. Eerst moet hij dit doen en dan weer dat en het lijkt allemaal niets met elkaar te maken te hebben.

Het tweede deel bestaat uit twee letters, namelijk een bēth en een dalèth. Deze letters vormen samen het woordje bàd, wat iets aanduidt dat ‘alleen’ is, dat een ‘deeltje’ is, dat ‘afgescheiden’ is. Het leven van een ’èvèd bestaat dus uit stukjes. Stukjes die niet meer in een zinvol verband staan. Een ’èvèd werkt zich kapot, maar alles wat hij doet blijft fragmentarisch.

’Èvèd zou je dus kunnen vertalen als ‘zwoeger in de veelheid’. Hij doet van alles, maar het lijkt nergens toe te leiden.

8.3. ’Èvèd JHWH

Hoe kan dat gezwoeg van die ’èvèd jouw medemens nu één maken?

Omdat hij eigenlijk voor iets hogers bezig is. Hij weet dat er Iemand is die hem heeft geschapen en voor die Schepper doet hij al die dingen.26) Deze Schepper is èlohim JHWH, de ‘God’ die ‘JHWH’ heet.

Die ’èvèd is dus in dienst van JHWH. De Bijbel noemt hem dan ook een ’èvèd JHWH, een ‘dienaar van JHWH’.

Volgens de Bijbel heeft God ons mensen geschapen als Zijn ‘dienaars’. Hij heeft ons in een tuin geplaatst lə-‘avdah oe-lə-sjamrah, ‘om te dienen en om te bewaken’.27)

Dat ‘bewaken’ hoort erbij omdat er geen “wilde dieren” in de tuin mochten komen. Helaas lieten we een slang naar binnen glippen, die ons ervan overtuigde om van de “boom van de kennis van goed en van kwaad” te eten.28)

Zo kwamen de tegenstellingen, de dilemma’s in ons leven. We raakten de éénheid kwijt. Onze tuin was geen lusthof meer. Doornen en distels verstikten de vruchten die ze opbracht. Een andere hovenier, een andere ‘dienaar’ van JHWH was nodig om onze adamah, onze ‘grond’, weer in orde te maken.

Jesaja schrijft in zijn Bijbelboek dat deze dienaar weer “recht” op aarde zal brengen.29) Volgens Jesaja geloven wij daar niet in. We denken zelfs dat hij een “onrechtvaardige” is. Er is echter iets anders aan de hand. ‘Onze ongerechtigheden verbrijzelen hem’, schrijft Jesaja, ‘het onrecht van ons allen’ komt ‘op hem neer’.30) Hij is een ‘rechtvaardige’ die ‘rechtvaardiging brengt voor de velen’, van wie hij de ‘ongerechtigheden torst’.31)

Volgens de Nieuwtestamentische schrijver Petrus is deze dienaar Jezus.32)

Johannes, een andere Nieuwtestamentische schrijver, noemt deze Jezus een hovenier.33) Daarmee beschrijft hij hem als een “nieuwe Adam”, een nieuwe werker in de adamah, in de grond.

Hier in het “Tiende Woord” is hij in de naam van JHWH aan het werk in de adamah van jouw medemens. Hij knapt daar het vuile werk voor hem op. Hij verwijdert er de doornen en distels, zodat er goede vruchten op kunnen komen. Zo maakt hij van het leven van ‘jouw medemens’ dus weer een éénheid, een betekenisvol geheel.

Omdat hij de dienaar van jouw medemens is, zegt de tekst, moet jij hem niet voor jezelf begeren. Als je hem van hem afneemt, dan komt er van het werk in zijn adamah, zijn grond, niets meer terecht. Dan zullen de doornen en distels daar weer de overhand krijgen. Zijn leven zal dan opnieuw een puinhoop worden.

8.4. Amah

Nu de ‘dienstmaagd’.

In het Hebreeuws staat hier amah.

Amah is afgeleid van het woordje em, wat ‘moeder’ betekent.

Amah heeft echter nog een extra letter, namelijk de . Het beeld van de is een ‘venster’. Door het venster kijk je uit naar wat buiten je huis, buiten je wereld is. Een amah is dus een moeder die uitkijkt naar iemand die zich buiten haar wereld bevindt en haar nodig heeft.

Amah kun je dus vertalen als een ‘moeder op de uitkijk’.

Het gaat hier dus niet om een meisje dat allerlei klusjes voor jouw medemens moet doen, maar om iemand die een moeder voor hem wilt zijn.

Het woord amah kun je ook nog op een andere manier ontleden:

De eerste letter van amah is de alèf en zoals ik al eerder schreef staat die voor het ene, de Ene, God.

De andere letters van amah zijn de mēm en de . Samen vormen die het woordje mah, dat ‘wat?’ betekent. Mah is dus een vraag, een wat-vraag.

Vragen stel je als je dingen niet begrijpt. In deze wereld zijn er heel veel dingen die we niet begrijpen. Je kunt dan een wie-vraag of een wat-vraag stellen.

Als je een wie-vraag stelt, weet je dat je situatie nog niet helemaal hopeloos is. Er is dan nog iemand die er voor je is, met wie je over je ellende kunt praten.

Een wat-vraag stel je als er niemand voor je is, als je moederziel alleen bent.34) Een wat-vraag stel je in het luchtledige.

Amah betekent dat de Ene, dat God, in die wat-vraag komt. Dat de Ene, dat God, bij je is als jij in het luchtledige je vragen stelt. Dat die Ene, die God, je vraag overneemt, je vraag Zèlf gaat stellen.

Ik vertaal amah daarom als ‘de Ene die vraagt’.

In de afbeelding hieronder vat ik al die betekenissen nog eens samen:

8.5. Amah JHWH

Als amah ‘de Ene die vraagt’ betekent, heeft ze dus met God te maken. De Bijbel spreekt daarom ook wel over de amah JHWH, de ‘dienstmaagd van JHWH’.

Een Bijbels voorbeeld van een amah JHWH is Chana.35)

Chana is getrouwd, maar ze kan geen kinderen krijgen. In de tempel, de plaats waar JHWH woont, stort ze haar hart uit. Ze noemt zich Zijn amah, Zijn ‘dienstmaagd’ en vraagt Hem om een zoontje.36) JHWH hoort haar en geeft haar een zoontje dat ze Samuël, sjmoeel, noemt.

Sjmoeel betekent ‘daar is God’. Met Samuël is God zèlf naar haar toegekomen.

Een Nieuwtestamentisch voorbeeld van een amah, van een ‘dienstmaagd’ van JHWH is Maria.

Volgens de Nieuwtestamentische schrijver Lucas heeft Maria nog geen gemeenschap met een man gehad. Een engel, een bode van JHWH, komt bij haar en zegt haar dat ze desondanks een zoontje zal krijgen. ‘Ziehier de dienares van de Heer’ is haar antwoord, ‘mij geschiedde zoals door u gezegd!37) Maria krijgt een zoontje, namelijk Jezus, en hij is degene die Jesaja Immanuel, ’immanoeel, noemt.

’Immanoeel betekent ‘bij ons (is) God’.38)

Net als met Samuël is met Jezus God dus bij ons gekomen. Dat gebeurde via een amah JHWH. JHWH deed bij hen iets onmogelijks. Over die onmogelijkheid zegt de profeet Jesaja in hoofdstuk 54 van zijn boek:

Jubel onvruchtbare die nooit heeft gebaard,
barst uit in gejubel en schater, gij die geen weeën gehad hebt;
want talrijker worden de zonen der verlatene dan de zonen van de gehuwde!
heeft gezegd JHWH.
39)

Een amah, een ‘dienstmaagd’ van JHWH is dus niet zomaar een slavinnetje. Ze is degene die God Zèlf bij je brengt.

Hier in het “Tiende Woord” gaat het om een dienstmaagd die de Ene, die God bij jouw medemens brengt. Omdat ze zíjn dienstmaagd is, zegt de tekst, moet jij haar niet voor jezèlf begeren. Als je haar van hem afneemt dan kan de Ene, God, niet meer bij hem zijn.

9. Het vierde gedeelte

9.1. Een volgend stukje tekst

Ook met zijn vrouw, zijn dienaar en de dienstmaagd is de éénwording van jouw medemens nog niet klaar. Het volgende stukje tekst is wə-sjōrō wà-chàmorō, ‘en zijn rund en zijn ezel’. In de afbeelding hieronder vind je de tekst weer in Hebreeuwse letters:

De woorddelen die ‘rund’ en ‘ezel’ betekenen, heb ik zwart gekleurd en de woorddelen die ‘en’ en ‘zijn’ betekenen heb ik rood gekleurd.

Die laatste woorddelen zijn weer waw’s, “haken” die stukken tekst met elkaar verbinden. In paragraaf 8.1 waren dat de ‘vrouw van jouw medemens’, ‘zijn dienaar’ en ‘zijn dienstmaagd’ en nu worden zijn rund’ en ‘zijn ezel’ er aan toegevoegd. Zo wordt de reeks steeds langer. Al de schakels van die ketting hebben met de “éénwording” van jouw medemens te maken.

Als je op de Nederlandse vertaling afgaat, wordt het nu wel heel vreemd. Want wat hebben een ‘rund’ en een ‘ezel’ met éénwording te maken? Voor ons, westerlingen, is het zelfs amper voor te stellen dat je jaloers kan worden op iemand die een rund of ezel heeft. Maar ook hier gaat het weer over heel andere dingen. In de volgende paragrafen zal ik dat proberen uit te leggen.

9.2. Sjor

Eerst het ‘rund’.

In het Hebreeuws staat sjor. Volgens Friedrich Weinreb heeft die sjor, dat ‘rund’, met ons verstand te maken.40)

Om dit te begrijpen moet je naar woorden kijken die tot dezelfde tweeletterige stam horen. Die vormen namelijk een “familie”. Van zo’n familie zijn de woordbetekenissen aan elkaar verwant. In dit geval gaat het om woorden die de letters sjīn en rēsj bevatten.

Eén van die woorden is sjoer. Sjoer betekent ‘rondzwerven, rondkijken, letten op’. Als runderen in een wei zijn, lopen ze van plek naar plek. En overal kijken ze dan in het rond. Het gaat hier dus om het hebben van een totaalvisie, een kijk op het geheel. Door naar dat geheel te kijken, kun je verbanden leggen en patronen zien. Zo kun je er achter komen wat waar is. En dat is precies wat het verstand doet.

Met dit verstand kun je niet alleen waarheid vindt, maar ook schoonheid ervaren. Dat blijkt uit een ander woord van deze “familie”, namelijk sjir. Sjir betekent ‘zingen’. Als je een lied zingt, schakel je muzieknoten aaneen. Mensen die dat horen, ervaren die aaneenschakeling als iets moois.

En daarmee is het nog niet afgelopen, want met dit verstand kun je ook op het spoor komen van goedheid. Dat blijkt uit nog een ander woord, jasjàr, wat ‘recht, rechtvaardig, eerlijk zijn of maken’ betekent.

Met dit verstand krijg je dus niet alleen oog voor wat waar is, maar ook voor wat mooi en goed is.

Het laatste woord uit deze “familie” dat ik wil bespreken is sjerah. Sjerah betekent ‘ketting’. Een ketting bestaat uit schakels en die schakels zitten aan elkaar vast. Samen vormen ze een zinvol geheel. Die schakels hoeven niet perse materieel te zijn. Gedàchten kunnen ook schakels vormen. Gedachten over wat waar, mooi en goed is. Al die schakels vormen samen het verstand.

Dat alles wordt hier bedoeld met het woordje sjor. Het gaat hier dus om veel meer dan om een rund in de wei.

In de volgende afbeelding vat ik dat nog even samen:

9.3. Een doosje op je voorhoofd

Die sjor is dus het verstand.

Met dat verstand kun je het ware, het mooie en het goede vinden. Daarmee wordt de wereld een zinvol geheel voor je.

Dat gebeurt niet vanzelf. Dat kan alleen als je je open stelt voor het ene, voor de Ene, voor God. Religieuze mensen noemen dat bidden.

Als joden bidden, binden ze een zwart doosje op hun voorhoofd. In dat doosje zijn stukjes perkament waarop zinnen staan uit de Thorah. Eén van die zinnen is ‘Hoor Israël, JHWH jouw God is één God.’ Dat doosje heeft dus met de Ene, met God te maken.

Dit olieverfschilderij heeft Marc Chagall in 1914 gemaakt en heet ‘De biddende jood (Rabbi van Vitebsk)’

Het doosje raakt de plek waar volgens de Joodse Overlevering het oog zat waarmee de mens in de tuin waarover ik in paragraaf 8.3 schreef, de éénheid kon zien.41)

Na de zondeval ging dat oog dicht en kwamen de twee ogen die wij kennen, de ogen die de tweeheid zien, ervoor in de plaats.42)

Door het gebed komt het ene echter weer in ons hoofd. Het ware, mooie en goede kunnen dan hun werk in ons doen. Zo wordt onze wereld voor ons weer tot een zinvol geheel.

Daarover gaat het allemaal bij de sjor, het ‘rund’.

In dit “Tiende Woord” gaat het om het ‘rund’ van jouw medemens. Door dat ‘rund’ kan de Ene, kan God met Zijn waarheid, schoonheid en goedheid bij hem komen.

Dat ‘rund’ moet je niet voor jezelf begeren. Als je haar van jouw medemens afneemt, kan Gods waarheid, schoonheid en goedheid niet meer bij hem komen en valt zijn wereld in zinloze deeltjes uit elkaar.

9.4. Chamor

Dan de ‘ezel’.

In het Hebreeuws staat er chamor. Chamor is verwant met chomèr, wat ‘leem’ betekent. Volgens de Joodse Overlevering is leem de grondstof voor het menselijk lichaam.43)

Door je lichaam ben je hier in deze wereld. Je “zit erop”. Het is je ezel die je je hele leven hier draagt.44)

Die chamor, die ‘ezel’, is dus veel meer dan een rijdier uit een tijd dat er nog geen auto’s waren. Door die ‘ezel’ kun je hier zijn. Zonder die ‘ezel’ kun je hier niets zien, niets horen en niets voelen. Ook anderen kunnen je hier dan niet zien, niet horen en niet voelen.

9.5. Een doosje op je arm

Door die chamor, dat lichaam, kun je hier in deze wereld bestaan. Je kunt er dingen doen.

Dat doen zit ook in het woord chamor. Dat woord bestaat uit de letters chēth, mēm en rēsj. De getalswaarden van deze letters zijn respectievelijk 8, 40 en 200. Samen is dat 248.

Volgens de Joodse Overlevering moet een mens in zijn leven 248 dingen verrichten. Die dingen zijn de 148 “geboden” die in de Thorah worden het genoemd. “Geboden” die het leven hier menselijk maken.45)

Ook dan doen van die “geboden” is een vorm van bidden.

In het jodendom bidt je niet alleen met je hoofd maar ook met je handen. Om dat duidelijk te maken, binden joden niet alleen een doosje op hun voorhoofd maar ook op hun linkerhand. In dat doosje zit een rolletje waar dezelfde zinnen uit de Torah opstaan als op het doosje op hun hoofd. Ook die zinnen hebben met het ene, met de Ene, met God te maken.

Net als je gedachten, moeten je daden dus Gods éénheid uitdrukken. Net als je gedachten, moeten je daden de wereld tot een zinvol geheel maken. Daarom is er naast de sjor, het ‘rund’, die chamor, die ‘ezel’.

In dit “Tiende Woord’’ gaat het om de ‘ezel’ van jouw medemens. Door die ezel kan hij met zijn daden Gods éénheid uitdrukken.

Die ‘ezel’ moet je niet voor jezèlf begeren. Als je haar van jouw medemens afneemt, kan hij niet meer doen wat God van hem vraagt en wordt zijn leven een chaos.

10. Het vijfde gedeelte

10.1. Het hele

Het volgende stukje tekst is wə-chol, wat ‘en alles’ betekent.

is weer een waw, een “haak”.

Eerdere “haken” verbonden de ‘vrouw’, de ‘dienaar’, de ‘dienstmaagd’, het ‘rund’ en de ‘ezel’ met elkaar. Alle vijf zijn ze van jouw medemens. Ze hebben met zijn “éénwording” te maken. Nu komt daar als zesde en laatste nog chol, ‘alles’, bij. Dat chol, dat ‘alles’, is ook van jouw medemens.

Chol, ‘alles’, is geen samenraapsel van allerlei dingen. Het is iets dat een ‘geheel’ vormt, dat ‘heel’ is.

Dat blijkt uit de letters waaruit chol bestaat, namelijk de kàf en de lamèd. Deze letters hebben een speciale functie in het Hebreeuwse alfabet. Dit alfabet staat voor de weg die je door het leven gaat. Een weg die begint met de alèf en eindigt met de thaw. Precies in het midden staan de kàf en de lamèd. Deze middelste letters verbinden de twee helften van je weg. Ze maken een ‘geheel’ van je weg, ze maken hem ‘heel’.

Wə-chol kun je dus vertalen als ‘en het hele’.

Dat ‘hele’ is het laatste wat God hier aan jouw medemens geeft. Daarmee maakt Hij van zijn levensweg een zinvol geheel.

Ook dat ‘hele’ moet je niet voor jezèlf begeren. Als je dat van jouw medemens afneemt, valt zijn levensweg uit elkaar in brokjes. Dan wordt het leven voor hem een doolhof.

10.2. Naar je medemens

Na wə-chol, ‘en het hele’, komt het laatste stukje van het “Tiende Woord”, namelijk àsjèr lə re’ècha.

Àsjèr kun je vertalen als ‘dat’.

bestaat alleen maar uit de letter lamèd. Het beeld van de lamèd is een ‘prikstok’. Met een prikstok drijf je je vee ergens naar toe. betekent dus dat iets naar iets anders toe gaat.46) In dit geval breng je er chol, het ‘hele’, mee naar re’ècha ‘jouw medemens’.

Als je alle woorden aan elkaar rijgt, staat er wə-chol àsjèr lə re’ècha, wat ‘en (het) hele dat naar jouw medemens toe (gaat)’ betekent.

In de afbeelding hieronder vind je de tekst in Hebreeuwse letters:

Onder elk Hebreeuwse woord staat de uitspraak van die letters in het Nederlands en daaronder de Nederlandse vertaling.

De woorddelen die ‘en’ betekenen heb ik rood gekleurd, de woorddelen die ‘geheel’, ‘dat’ en ‘naar toe’ betekenen heb ik lichtblauw gekleurd, de woorddelen die ‘medemens’ betekenen heb ik zwart gekleurd en de woorddelen die ‘jouw’ betekenen heb ik donkerblauw gekleurd.

Net als de ‘vrouw’, de ‘dienaar’, de ‘dienstmaagd’, het ‘rund’ en de ‘ezel’ heeft God het ‘hele’ voor jouw medemens bestemd.

Hij brengt dat allemaal naar hem toe. Je moet dat niet voor jezelf begeren. Als je het van hem afneemt dan komt er niets meer van hem terecht. Dan wordt zijn leven een grote puinhoop.

10.3. Geluk

Nog even terug naar het woordje àsjèr. In de vorig paragraaf schreef ik dat àsjèr ‘dat’ betekent. Een gewoon stopwoordje zou je zeggen. Maar zoals zo vaak in het Hebreeuws zit er meer achter.

Kijk maar eens naar de stam van àsjèr. Die bestaat uit de letters alèf, sjīn en rēsj. Een woord met dezelfde stamletters is èsjèr, ‘geluk’. Het gaat hier dus om iets wat je blij maakt, iets waar je gelukkig van wordt.

In dit geval gaat het om het geluk van chol, van het ‘hele’. Dit geluk geeft God aan re’ècha, aan jouw medemens.

En Hij geeft hem niet alleen dit geluk, maar ook het geluk van de ‘vrouw’, de ‘dienaar’, de ‘dienstmaagd’, het ‘rund’ en de ‘ezel’. Met dit alles maakt Hij zijn leven tot iets waarmee hij blij kan zijn.

Wat is dat geluk, dat èsjèr? Daarvoor moeten we nog even naar de letters kijken waaruit dit woord is opgebouwd.

De eerste letter is de alèf. Zoals ik al eerder schreef, staat die letter voor het ene, de Ene, God.

De volgende letters zijn de sjīn en de rēsj. Samen vormen die de stam voor het woord ‘rund’, dat ik in paragraaf 9.2 besproken heb. Die stam had te maken met het verstand dat alles wat gedeeld is met elkaar wil verbinden.

Hier gaat het om het verstand van jouw medemens. Het verstand dat van zijn leven een zinvol geheel maakt. Dat maakt hem gelukkig. En omdat het ene, de Ene, God daar de grondslag van vormt is het blijvend.

In dit “Tiende Woord” vraagt God jou om jouw medemens dat geluk te gunnen.

Je hoeft zijn geluk niet voor jezelf te begeren. Want God wil ook jóú dit geluk geven. Hij heeft voor ook voor jóú een stukje adamah, een stukje grond waarop je kunt leven en waar je gelukkig kunt zijn. Hij houdt namelijk van jou en jouw medemens evenveel.

11. Verwante documenten

Het hoofddocument waar “Verlangen naar wat niet voor jou is” bij hoort is:

De Tien Woorden.

In hoofdstuk 7 van dit document vind je de verwijzingen naar alle documenten die daarbij horen.

1)
De Midrasj Rabbah is één van de bekendste boeken uit de joodse Bijbeluitlegtraditie.
2)
Freedman, H; Simon, M (1977) The Midrasj Rabbah, Volume III, p. 535.
4)
De Zohar is het basisboek van de joodse mystiek.
5)
Zie Sperling, H, etc (1984) The Zohar, volume III, p. 255.
7)
Zie Sperling, H, etc (1984) The Zohar, volume III, p. 255, 256.
8)
De vader en moeder die God aan je doorgeven, hoeven niet letterlijk je vader en moeder te zijn. En de kinderen waar jij God aan doorgeeft, hoeven niet letterlijk je kinderen te zijn. Als de lijn er maar is. Dan is er ook een adamah, een ‘grond’ waarop je kunt leven.
13)
Zie Weinreb, F (1976) De Bijbel als Schepping, p. 309-311.
14)
Zie paragraaf 3.4 en 3.5
15)
Zie paragraaf 3.3..
16)
Zie paragraaf 4.2..
17)
Meer over klinkers vind je in De tekentjes voor het Hebreeuws.
18)
Meer over het “werkwoord van de duur” kun je lezen in De trage tijd.
21)
Zie Weinreb, F (1992) Het Hebreeuwse alfabet, les 3, p. 11.
22)
Het hoeft hier niet letterlijk te gaan om een vrouw. Het kan ook gaan om het vrouwelijke in jezelf. Maar het gaat er om dat het iets is dat je kwijt bent, dat je weer terug wilt hebben om je één te voelen.
24)
Meer hierover lees je in mijn stuk over het Vijfde Woord.
25)
Hooglied 8:6b.
26)
Weinreb, F. (1984) Hebreeuwse taal, Les 18, p. 9-10.
34)
Zie Weinreb, F (1984) De Hebreeuwse taal, les 5, p. 1.
35)
In vertalingen wordt ze ook wel Hanna genoemd.
39)
Jesaja 54:1.
40)
Weinreb, Friedrich (’75-‘77) Die Jüdischen Wurzeln des Johannes Evangeliums, uit het Duits vertaald door Hans Hartsuijker.
41)
Weinreb, F (1976) De Bijbel als Schepping, p. 212, 213.
43)
Weinreb, F (1970) De Bijbel en Midrash, 166.
44)
Weinreb, F (1992) Het Hebreeuwse Alfabet, les 10, p. 5.
45)
Weinreb, Friedrich (2018) Inleiding in de Hebreeuwse taal – Het scheppingsverhaal, p. 203, 204, uitgegeven door Ben Verschoor.
46)
Zie paragraaf 6.2.