Site-hulpmiddelen

Gebruikershulpmiddelen


1. De éénheid

De getalswaarde van de letter alèf is 1. De alèf is dus de letter van de éénheid.

In ónze wereld is éénheid onvoorstelbaar. In ónze wereld staat tegenover elk begrip een ander begrip. Groot en klein, hard en zacht, vochtig en droog, warm en koud, mannelijk en vrouwelijk, alles wat wij kennen heeft een tegenpool. Als wij de tegenpool niet kennen, kunnen wij ons bij een begrip niets voorstellen.

Het eerste verhaal in de Hebreeuwse Bijbel is het scheppingsverhaal. Dat verhaal begint met de letter bēth. De getalswaarde van deze letter is 2. De bēth staat dus voor de tweeheid. Die tweeheid typeert het hele scheppingsverhaal. In dat verhaal schept God de ene tweeheid na de andere. De hemel en de aarde, het licht en de duisternis, de zee en het droge, enzovoort, enzovoort.

De alèf gaat aan de bēth vooraf. De alèf drukt de toestand uit van vóór de schepping, de toestand waarin alleen God zelf er is. Die toestand gaat ons verstand te boven.

Ónze wereld is de wereld van de bēth. In die wereld moet je voortdurend kiezen tussen twee dingen. Daardoor mis je een heleboel. In de wereld van de alèf blijft alles bij elkaar. Daar hoef je niets te kiezen en dus ook niets te missen.

2. Spiegeling van twee jōds in een waw

De letter alèf staat dus voor de éénheid.

Maar als je de vorm van die alèf bekijkt, zie je dat die eigenlijk uit drie letters bestaat. De alèf bestaat namelijk uit twee jōds die zich spiegelen in een waw.

De jōd is de oervorm waar de vormen van alle Hebreeuwse letters van afgeleid zijn.1) De jōd is dus helemaal “af” zou je zeggen. Die is al een éénheid in zichzelf. Toch staat daar nog een andere jōd, een andere éénheid tegenover. Dan pas kun je spreken van het Bijbelse begrip “éénheid”. Eénheid is in de Bijbel dus iets anders dan wat wij ons daar gewoonlijk bij voorstellen.

Het gaat hier niet om een verkapte tweeheid. De jōds in de alèf zijn geen tegenpolen van elkaar, zoals hemel en aarde en de andere tweeheden in de schepping dat zijn. De jōds in de alèf lijken op elkaar als twee druppels water.

De jōd links onderaan is het spiegelbeeld van de jōd rechts bovenaan. “Onder” heeft te maken met onze wereld en “boven” met de wereld van God. De jōd van onze wereld weerspiegelt hier dus de jōd van de wereld van God.

De harmonie tussen deze werelden is de hoogste gelukstoestand die mogelijk is. Het is de toestand van ’Edèn, het Bijbelse paradijs.2)

Eén van die paradijsbewoners is de eerste mens, Adam. Volgens de Joodse Overlevering had Adam een dubbel gezicht.

Als God een zijde van hem wegneemt en er een vrouw van maakt, houdt hij één gezicht over, een mannelijk gezicht. Dan pas wordt hij een mens zoals wij die nu zijn, een mens die óf een man óf een vrouw is.3) Dan pas gaat hij in ónze wereld, in de wereld van de bēth, de tweeheid, leven.

In de wereld van de alèf, de éénheid, had Adam nog twee gezichten. Die twee gezichten maakten van hem geen monster, maar een symmetrisch wezen. Het mannelijke en vrouwelijke streden niet in hem, maar waren in harmonie.

Van die harmonie, van die symmetrie is nog veel in onze huidige verschijningsvorm overgebleven. Wij hebben dan wel een enkel gezicht, maar dat heeft twee bijna identieke kanten. Bijna, zeg ik, want in ónze wereld zijn we altijd iets kwijt. Daarom zijn we constant op zoek naar de ander, het andere.

Als je denkt dat je die ander, dat andere, niet nodig hebt, vergis je je. Zelfs als je alleen bent, heb je nog een schaduw. Alleen de duivel heeft geen schaduw, zegt de Joodse Overlevering. Die is pas écht alleen.

De alèf is dat niet. Die bestaat uit twee identieke jōds die zich spiegelen in een waw.

Deze waw, deze spiegel, moet je je niet voorstellen als een spiegel waarin je jezélf aankijkt. In de echte spiegel, zegt de Joodse Overlevering, zie je jezelf juist níet. Daarin zie je de ánder. Een ander die als twee druppels water op je lijkt.

Dit wordt ook uitgebeeld in het qodèsj hà-qadasjīm, de heiligste plek op aarde, de plek waar God woont.

Op die plek staan twee engelenfiguren die cherubs worden genoemd. De stam van het woord “cherub” bestaat uit de letters kàf, rēsj en bēth. De getalswaarden van die letters zijn respectievelijk 20, 200 en 2. Dat is samen 222. Cherubs staan dus voor de tweeheid op alle vlakken.

Deze fundamentele tweeheden komen samen in het kàporèth, het “verzoendeksel”. In dat “deksel” wordt hun tegengesteldheid verzoend, wordt de breuk tussen hen ongedaan gemaakt.

De cherubs en het deksel staan voor de mens op het hoogste niveau, de mens zoals God hem bedoeld heeft.4)

3. De alèf en God

In hoofdstuk 2 schreef ik dat de alèf is opgebouwd uit twee jōds en een waw. Als je de getalswaarde van deze letters optelt, krijg je 10 + 10 + 6 = 26.

Dat is ook de getalswaarde van JHWH, de Bijbelse Naam van God. JHWH bestaat uit de letters jōd, , waw en . Als je de getalswaarde van deze letters optelt, krijg je 10 + 5 + 6 + 5 = 26.

Letters of woorden met dezelfde getalswaarde zijn met elkaar verbonden. Dat geldt dus ook voor de alèf en de naam JHWH.

Twee letters van de naam JHWH vind je in de alèf terug, namelijk de jōd en de waw. De letters die ontbreken zijn de twee hē’s. In de alèf wordt de plaats van die hē’s ingenomen door een tweede jōd.

De getalswaarde van de tweede jōd in de alèf is 10 en de getalswaarde van de twee hē’s in de naam JHWH is 5 + 5 = 10. Allebei 10 dus, maar er is wel een verschil.

Wat in de alèf één is, is in de naam JHWH gesplitst. Wat in de alèf nog helemaal “af” was, is in de naam JHWH gebroken in twee helften, twee hē’s.

Het beeld van de is het venster. Door een venster kijk je uit naar het andere. Je verlangt naar dat andere, wil je met dat andere verenigen.

Dit verlangen, dat wij allemaal kennen, kent JHWH ook. In Hem verlangt de ene helft naar de andere helft. JHWH is God die afdaalt naar onze wereld, die evenals alles in onze wereld de tweewording ondergaat.

God heeft ook nog een andere Naam, namelijk Èlohīm. Èlohīm betekent gewoon ‘God’.

Èlohīm begint met een alèf, de letter van de éénheid, de letter waar de splitsing nog niet heeft plaatsgevonden.

Op de alèf volgt een lamèd. De lamèd kan dienen als het voorzetsel , dat ‘tot, (er) naar toe, in de richting van’ betekent5) Daarna volgt een . Die , schreef ik eerder, is dat wat naar het andere verlangt.

Èlohīm zou je dus kunnen vertalen als ‘de éénheid die naar je toekomt en naar je verlangt’. En dat gebeurt op ontelbare manieren. Het woord Èlohīm eindigt namelijk met de meervoudsuitgang –im.

Zowel in JHWH en als Èlohīm staat de alèf centraal. Beide Namen van God zou je kunnen zien als ontvouwingen van die alèf.

4. Ik die niets ben

De letter alèf is net als de letters chēth, en ’àjin een keelletter.6) Als je de chēth en de en de ’àjin uitspreekt, geeft dat een bepaald geluid. Bij de alèf is dat niet het geval. Die kan alleen het geluid aannemen van de daarop volgende klinker.

De alèf drukt de situatie uit die voorafgaat aan de schepping. Om die letter te vormen, doen er daarom nog geen lichaamsdelen mee.

De alèf “zwijgt”.

Het Hebreeuwse woord voor zwijgen is doemah. Doemah is verwant met damah dat ‘lijken op’ of ‘een kopie zijn van’ betekent.

Doemah en damah hebben dezelfde stam, een stam die bestaat uit de letters dalèth en mēm. Ook Adam, de mens uit het paradijs, heeft die stam. Daar staat echter een alèf voor.

Die alèf kun je ook beschouwen als een grammaticale letter. Dan vertaal je hem als ‘ik’.7) Het woord Adam kun je dan vertalen als ‘ik zwijg’, ‘ik ben stil’ en ook als ‘ik lijk op’, ‘ik ben een kopie van’.

Het “ik” waar het hier over gaat, is niet dat wat wij gewoonlijk “ik” noemen. Het “ik” waar het hier over gaat, ligt diep verscholen in onszelf. Het is het plekje waar we in verbinding staan met God, waar we leven in Gods stilte, waar we lijken op God.8)

Er is ook een wóórd voor dat diepste ik, het woord àni. Àni begint met een alèf en daarna volgen nog een noen en een jōd.

Àjin, het woord voor ‘niets’, bestaat uit dezelfde letters als àni. Alleen de noen en de jōd zijn van plaats gewisseld.

Er is dus een verband tussen àni en àjin, tussen ons diepste ik en het niets. Het gaat hier dus niet om een ik dat zichzelf centraal stelt, om een egoïstisch ik. Het gaat hier om een ik dat je beter een “niet-ik” kunt noemen.

Dat ik is de plek waarin wij lijken op God en stil zijn bij God. Dat ik is de plek waar wij zijn wie wij ten diepste zijn.

Daar leven wij in de wereld van de alèf.

5. Een runderkop

Het beeld van de alèf is het “hoofd van een rund”.

In het oude Proto-Semitische schrift is de runderkop nog goed herkenbaar.

Het Foenicische schrift heeft deze kop vereenvoudigd tot een scherpe hoek die doorsneden wordt door een lijn. De scherpe hoek staat voor de spitse kop van het rund en de uiteinden van die hoek staan voor de horens van het rund. Als je deze tekening een kwartslag draait, krijg je de Griekse letter alfa en onze eigen A.

De Arabische alif ziet er heel anders uit, namelijk als een rechtopstaande streep, die volgens veel islamitische mystieke beschouwingen de rankheid van de gestalte van de Goddelijke Geliefde uitdrukt.9)

Alif is de eerste letter van Allah, het Arabische woord voor God.

Ook de alèf lijkt niet op een runderkop. In het wóórd alèf is die betekenis nog wel verscholen. Dat woord is verwant met het woord àloef, dat drie dingen kan betekenen:

  1. ‘Rund’.
  2. ‘Getemd’.
  3. ‘Hoofd, aanvoerder, degene die vooraan gaat’.

Het woord alèf is ook verwant aan het woord èlèf wat naast ‘rund’ ook ‘stam’ of ‘geslacht’ kan betekenen.

Tenslotte is het woord alèf verwant aan het woord alàf wat ‘leren, onderwijzen’ betekent.

Het gaat hier dus om een hechte groep mensen of dieren die aangevoerd wordt door een leider. Deze groep is geen losgeslagen bende. Deze groep bestaat uit mensen die beschaving is bijgebracht of uit dieren die getemd zijn.

Bij de woorden “beschaafd” of “tam” moet je niet denken aan iets dat slap of zwak is. Het gaat hier juist om iets krachtigs.

Laten we ook eens kijken naar het Hebreeuwse woord voor de stier, voor het mannelijke rund, namelijk pàr. Pàr is verwant met parah, wat ‘vruchtbaar’ betekent en met pərī, wat ‘vrucht’ betekent.

Een stier heeft dus met vruchtbaarheid te maken. Iets wat vruchtbaar is, is in staat veel nakomelingen te verwekken.

Grotschildering van een stierenhoofd (Lascaux, 17.300 jaar geleden)

Eerder schreef ik dat de letter alèf voor de éénheid staat. Dat éne bevat echter alles al. Als de remmen losgaan, zal daar een enorme veelheid aan schepselen uit voortkomen. Die gebeurtenis wordt beschreven in het Bijbelse scheppingsverhaal.

De alèf staat echter voor de situatie daarvóór, de situatie dat de uitbarsting nog niet plaats heeft gehad.

De naam “hoofd van een rund” geeft aan dat de alèf wel de potentie tot veelheid heeft, maar toch nog een éénheid blijft.

Als je het wóórd alèf voluit schrijft, bestaat het uit de letters alèf, lamèd en . De getalswaarde van die letters is respectievelijk 1, 30 en 80. Opgeteld is dat 111, het éne op het vlak van de éénheden, de tientallen en de honderdtallen.

De éénheden zijn letters die nog pure begrippen zijn, de tientallen zijn letters van de wereld waarin wij leven en de honderdtallen zijn letters van de nieuwe wereld, de wereld die nog moet komen.10)

In de alèf strekt het éne zich dus uit tot in de honderdtallen, de letters van de nieuwe wereld.

De honderdtallen van het Hebreeuws bestaan maar uit vier letters, namelijk qōf, rēsj, sjīn en thaw. De getalswaarden van die letters zijn respectievelijk 100, 200, 300 en 400. Samen is dat 1000.

Het Hebreeuwse woord voor 1000 is èlèf. We zijn hier, aan het einde van de reis door het alfabet, weer terug bij de éénheid, bij de alèf. De alèf is dus niet alleen de situatie waarmee alles begint, maar ook de situatie waarmee alles eindigt.

6. Literatuur

  • Weinreb, F (1975), Anthropologie II, p. 9-11.
  • Weinreb, F (1976), De Bijbel als Schepping, p. 85-87, 91-95, 197-200, 529-531
  • Weinreb, F (1985) De zin van de schrifttekens, p. 7-13
  • Weinreb, F (1992), Het Hebreeuwse Alfabet, Les 1, p. 35-40; Les 3, p. 1, 21; Les 11, p. 7-9
  • Weinreb, Friedrich, (1981), Letters van het leven. Het wezen van het Hebreeuwse alfabet, p. 20-48.
4)
Meer over de cherubs en het deksel vind je in paragraaf 4.2 van mijn document De woning van God.
5)
Zie paragraaf 9.4 van mijn document De grammatica van het Hebreeuws.
7)
Zie Ik.
9)
Zie Schimmel, Annemarie (1975) Mystical dimensions of islam, p. 417.